Bedevaarten
Een bedevaart of pelgrimage (van het Oud-frans pelrimage) is een (pelgrims)reis naar een bedevaartsoord. Redenen voor het ondernemen van een bedevaart zijn om de hulp van een heilige in te roepen zodat deze voorbede (Lees verder) kon doen bij God, of om boete te doen, een opgelegde straf te ondergaan. In de katholieke traditie betreft een bedevaart een reis naar een plaats waar een heilige wordt vereerd, of waar er volgens ooggetuigenverslagen verschijningen hadden plaatsgevonden, meestal van Maria, een engel of een heilige. Andere plaatsen werden bekend vanwege een of meer gevallen van wonderbaarlijke genezingen, of vanwege stigmata, een 'huilend' beeldje, of andere verschijnselen die mensen bovennatuurlijk voorkwamen.
Pelgrims
Voorbeelden van belangrijke bedevaartsplaatsen in het christendom zijn Rome (het Vaticaan), Fátima, Lourdes, Scherpenheuvel, Rocamadour, Santiago de Compostella, Kevelaer, Collevalenza, Assisi, Banneux, Jeruzalem en Bethlehem. Bedevaartgangers droegen schelpen of kleine medailles en beeldjes op hun kleding. Goedkope loden of tinnen pelgrimsinsignes, een pelgrimshoorn, eigenlijk souvenirs, worden bij opgravingen veel teruggevonden. Pelgrims die Jeruzalem bezochten plaatsten een palmtak op hun portretten en ook op hun grafsteen. In Dreischor in Zeeland is een dergelijke steen bekend met een leeg graf (Christus is immers opgestaan), twee palmtakken en een Jeruzalemskruis, zie foto hieronder.
Preek van ds. H.J. Budding, gehouden op 28 december 1834 te Biggekerke. Tekst Markus 10:17-22 Gebed Vertegenwoordig U zo in ons midden door Uw Heilige Geest, bewaar ons voor verstrooiing en afzwerven der gedachten, en zegen de prediking van Uw Woord hier en overal, waar men in Uw Naam vergaderd is. Geef dat de dienaren des Woords mogen spreken in betoning des Geestes en der kracht, en dat er alom een overvloedige zegen moge gezien worden, en Uw belofte waar gemaakt, dat Uw Woord niet ledig tot U zal wederkeren. Laten zij die hier en elders verhinderd werden met ons op te gaan, mogen ervaren dat de schepselen wel aan de middelen gebonden, maar Gij vrij zijt in het uitdelen Uwer gaven. Zegen ze in hun huizen, wees met zwakken en kranken; schenk kracht in zwakheid, onderworpenheid en gelatenheid in lijden, matig Gij de pijnen en zegen Gij de geneesmiddelen, welke tot leniging en tot herstel worden aangewend. Heilig vooral de bezoekingen aan de zielen der bezochten, opdat zij bij het zien en ondervinden der moeiten van dit aardse leven, mogen worden gewezen op en begerig gemaakt naar die betere goederen, welke Gij weg gelegd hebt voor al Uw gelovige kinderen in Christus. Mogen wij die hier verzameld zijn, in onze gezonde dagen aan U onzen Schepper en onderhouder gedenken, geen Uwer weldaden vergeten, en leren bedenken wat tot onze vrede dient door Uw Heilige Geest. Onze Vader, die in de hemelen zijt! Uw naam worde geheiligd, Uw koninkrijk kome, Uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijks brood, en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren; en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze. Want U is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid; Amen. Het belangrijke geschiedverhaal u zo even voorgelezen, levert een merkwaardige bijdrage tot het leren kennen der vereisten, nodig om een waar volgeling van onze Heer Jezus Christus te zijn, niet slechts voor die tijd, waarin de Zaligmaker op aarde verkeerde, maar ook nog voor onze tijd. De geschiedschrijvers der Evangeliën, door de Heilige Geest gedreven, hebben hetzelve voor zeer gewichtig gehouden, en waardig om ook ter kennis van later levende gelovigen te komen, daar drie van hen hetzelve met de meeste nauwkeurigheid hebben te boek gesteld. Wellicht was de persoon in de tekst vermeld, en die door Mattheüs een jongeling, door Lucas een overste wordt genoemd, bij deze gebeurtenis tegenwoordig geweest. De gedachte dat hij niet was een van die kinderen, aan wie de Heer zu1ke grote toezeggingen deed, bracht er hem wellicht toe, om de vraag te opperen, met welke onze geschiedenis begint. Het is evenwel ook mogelijk, dat de Heilige Geest na het voorgaande voorval, reeds terstond met een levendig voorbeeld heeft willen leren, hoe onmogelijk het is dat hij dele in de voorrechten van Gods Koningrijk, die met de beste wil niet gelijk een kindeken, uit genade het eeuwige leven als een vrij- gunstige gift wil ontvangen, maar in eigen krachten en in vertrouwen op zijn ingebeelde (melaatse) deugden er aanspraak op verwerven. En als Hij, namelijk Jezus, uitging op den weg, zo lezen wij in onze tekst, liep een tot Hem, en voor Hem op de knieën vallende, vraagde Hem: Goede Meester, wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve? De vraag leert ons in de jongeling kennen een heilbegerige, met Jezus ingenomen en voor Hem van de diepste eerbied doordrongen. Liever dan dat hij bij de Farizeërs en Schriftgeleerden, die hem om zijn stand en rijkdom wellicht zouden hebben toegejuicht en zijn deugd hoog opgehemeld, liever dan bij hen bevrediging voor zijn hart en hoop op geluk te zoeken, gaat hij tot Jezus. Hoezeer de begeerte naar heil en eeuwig leven, waar de Heer die ook bespeurde, steeds met blijdschap door Hem werd opgemerkt, en Hij zich genegen betoonde om dezelve te verlevendigen en recht te wijzigen, zien wij ook thans, (vooral eiste de wijze, waarop de jongeling zijn vraag voordroeg, een terechtwijzing). Hij noemde Jezus, die hij waarschijnlijk maar voor een menselijk, hoewel dan ook in die betrekking, uitstekend Leraar hield, niet slechts Goede Meester, maar ook volgens Mattheüs richtte hij zijn vraag dus in: Wat moet ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe? Hij wilde zelf werken, onbekend met zijn zwakheid en natuurlijk onvermogen, om datgene te doen, wat waarlijk goed en Gode behagelijk was. De Heer maakt hem dus in de eerste plaats opmerkzaam op zijn lichtzinnig gebruiken van het woord goed te Zijnen opzichte: Wat noemt gij mij goed? zo sprak Jezus, niemand is goed dan één, namelijk God. Hield hij Jezus, zoals de Zaligmaker in zijn hart las, slechts voor een bloot mens, hoe voortreffeljjk hij overi- gens ook van hem als leraar dacht, dan handelde hij verkeerd met een titel Hem toe te kennen, welke in deszelfs wijde omvang alleen aan God de opperste goedheid, de enige bron en oorzaak van alle goed onder de mensen, toekwam. - Zonder dus te ontkennen dat Hij, Gods Zoon, met het volste recht goed mocht heten, waarschuwt de Heer de welmenende, maar van zich zelf maar al te gunstig denkende jongman, dat hij niet,een ander mens goed noemende, ook zich zelf ten onrechte licht de naam van goed aanmatigde. Christus wilde hem dus van het schepsel tot de Schepper, van de gewone leraar tot de van God gezondene, door wie God zelf sprak, opleiden. De Zaligmaker laat het hierbij niet berusten, maar gaat voort om in de tweede plaats hem bij zich zelf te bepalen. Wilt gij ten leven ingaan , zo onderhoudt de geboden; gij kent dezelve, zo sprak Hij tot de jongeling, die een nauwgezette, godsdienstige opvoeding schijnt genoten, en overeenkomstig dezelve ingetogen zal geleefd hebben. De Zaligmaker spreekt van de rechtvaardigheid die uit de wet is, geheel overeenkomstig met de vraag van de jongeling, Wat hij doen moest? - Want zoo luidde de belofte op de wets-vervulling: die deze dingen doet, zal door dezelve leven. - Gij kunt dit door de Apostel Paulus nader ontwikkeld vinden in zijn brieven aan de Romeinen en de Galaten. De jongeling had voorzeker gemeend dat de Heer iets anders bedoelde, daarom vroeg hij nog eens: Welke geboden? Jezus noemde geen andere, als welke hij uit de tweede tafel der wet kende: Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen;  gij zult geen vals getuigenis geven; gij zult niemand tekort doen; eert uw vader en uw moeder , - en volgens Mattheüs vatte Hij deze alle in de ene volzin samen : Gij zult uw naaste liefhebben als u zelf. De woordelijke opnoeming dezer geboden schijnt niet slechts een antwoord op de vraag van de jongeling, welke geboden hij moest onderhouden, het doel van de Zaligmaker ging verder. Hij wilde zo doende de bur- gerlijk brave en zedig opgevoede jongeling aan zich zelf ontdekken, en onder vele eisen van de wet, er ten minste een noemen, aan welke hij zich zelf schuldig mocht kennen. Dit wordt des te meer duidelijk, wanneer wij letten hoe de Zaligmaker,met voorbijgaan van de geboden der eerste wettafel, welker opvolging Hij bij andere gelegenheden toch niet minder nadrukkelijk vorderde, zich hier enkel bepaalde bij die der tweede tafel. Dit is het éne nodige , het ene dat ontbreekt en bij al dien dit ontbreekt, al hadden wij de deugden van de gehele wereld, ze zouden ons niet baten. Bespeuren wij in ons een zo grote ongelijkvormigheid aan de eis der wet, dat wij daardoor gevaar zouden lopen de moed op te geven, het zien onzer grote en vele zonden houde ons toch niet terug van Jezus. Niet om het ontbrekende werd de jongeling door de Heer weg gezonden; integendeel alles werd nog aangewend, om hem maar te brengen tot erkentenis van zijn gebrek. De schat in de hemel werd hem voorgesteld, opdat hij het missen van aardse schatten gemakkelijker zou kunnen dragen. Christus riep hem nog achter zich, en bood zich aan tot zijn Leidsman, wie hij slechts had te volgen. Gaan wij tot Christus met al ons gebrek, met onze veel- vuldige en zware zonden; Hij roept het ons nog als uit de Hemel toe: Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven - Zijn wij vermoeid en belast, zijn onze zonden ons leed, Hij vindt lust in het vergeven; want Hij heeft reeds hier op aarde gezegd: Dien veel vergeven is, die heeft veel lief. Menen wij dat wij niet bekommerd genoeg zijn over onze zouden, en er niet zo van vermoeid dat wij aanspraak kunnen maken op de vervulling van Christus’ belofte, - de mate van dezelve wordt nergens bepaald , en al was die ook nog zo groot, deze kan ons nimmer die aanspraak geven, maar alleen Jezus’ genaderijke en ontfermende liefde. Hij, die niemand van zich afwees, ook de overmatig zich zelf behagende nog tot inkeer wilde brengen, zal zich veel meer over de nederige en kleine ontfermen; want de Profeet heeft het van Hem voorspeld: Het brandende lemmet zal Hij niet verdoven, en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen. De jongeling had voorzeker gemeend dat de Heer iets anders bedoelde, daarom vroeg hij nog eens: welke geboden? Jezus noemde geen andere, dan welke hij uit de tweede tafel der wet kende: Gij zult geen overspel doen;  zult niet doden; gij zult niet stelen;  zult geen vals getuigenis geven; gij zult niemand telkort doen; eert uw vader en uwe moeder ,-  en volgens Mattheüs vatte Hij deze alle in de ene volzin samen: Gij zult uw naaste liefhebben als u zelf. De woordelijke opnoeming dezer geboden schijnt niet slechts een antwoord op de vraag van de jongeling, welke geboden hij moest onderhouden, het doel van de Zaligmaker ging verder. Hij wilde zo doende de burgerlijk brave en zedig opgevoede jongeling aan zich zelf ontdekken, en onder vele eisen van de wet, er ten minste een noemen, aan welke hij zich zelf schuldig mocht kennen. Dit wordt des te meer duidelijk, wanneer wij letten hoe de Zaligmaker, met voorbijgaan van de geboden der eerste wettafel, welker opvolging Hij bij andere gelegenheden toch niet minder nadrukkelijk vorderde, - zich hier enkel bepaalde bij die der tweede tafel. Hoe hij ver af was van zijn naaste lief te hebben als zich zelf, daar hij weigerde in navolging van de Heere Jezus het zijne edelmoedig op te offeren aan het tijdelijk en eeuwig heil zijner medemensen; en eindelijk werd hij overtuigd, hoe hij geheel en al nalatig was in het volbrengen, en schuldig door dat nalaten van de eerste wettafel, aan het gebod om God lief te hebben boven alles. Ware dit eerste der geboden door de jongeling gehouden, zonder twijfel zou hij dan naar Christus, de van God gezondene en geliefde gehoord hebben; hij zou zijn kruis hebben op zich genomen, en zijn Heer in zelfverloochening zijn nagevolgd. Wel toehoorders, hoe staat het met ons? Zijn wij gelijk aan de jongeling in de geschiedenis, of zijn er in ons midden die nog erger zijn dan hij, die nog geheel naar het goeddunken leven van hun boos en verdorven hart, en zich  geenszins tot hiertoe bekommeren over de wijze om zalig te worden? Mochten zij nog bedenken in deze hun dag, wat tot hun eeuwige vrede dient; Maakt iemand uwer de bedenking, hoe de Zaligmaker dan zeggen kon: Wilt gij ten leven ingaan, onderhoud de geboden, - de Apostel Paulus zal deze zwarigheid oplossen als hij leert: hoe de wet de tuchtmeester is tot Christus, hoe door het zien van ongelijkvormigheid met de wet Gods, de zondaar gedreven wordt tot Christus, - en bij het gemis van, en de onmogelijkheid om te geraken tot de gerechtigheid die uit de wet is, leert hongeren en dorsten naar de gerechtigheid van Christus, - die in de plaats van Zijn volk geworden is onder de wet, opdat zij vrij van de wet zouden worden gerechtvaardigd uit het geloof. want Hij heeft reeds hier op aarde gezegd: Dien veel vergeven is, die heeft veel lief.  Menen wij dat wij niet bekommerd genoeg zijn over onze zonden, en er niet zo van vermoeid dat wij aanspraak kunnen maken op de vervulling van Christus’ belofte, - de mate van dezelve wordt nergens bepaald, en al was die ook nog zo groot, deze kan ons nimmer die aanspraak geven, maar alleen Jezus’ genaderijke en ontfermende liefde. Het brandende lemmet zal Hij niet verdoven, en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen. Wordt gij afge- schrikt door de eis van Jezus om u zelf te verloochenen, uw kruis op u te nemen en Hem te volgen, in eigen kracht ware dit onmogelijk; maar Hij zelf wil die kracht geven, want Hij heeft gezegd: Bidt en gij zult ontvan- gen, en dan is het zalig. Toehoorders, hebt gij reeds de gelukkige keus gedaan , om niet op uwe goede werken en deugden, niet op uw geld en goed uw betrouwen te zetten, maar alleen op Christus? Dankt er Gods genade voor; want gij hebt het mogen ervaren, dat hetgeen bij de mensen onmogelijk was, mogelijk is bij God. Drukt u het gevoel uwer zonden, gaat tot Christus, die de straf heeft gedragen , die u de vrede aanbrengt, die u verlost van de toekomende toorn en gemaakt heeft dat uw zonden nimmermeer gedacht zullen worden; zodat Hij gemaakt is tot zonde voor u, opdat gij zoudt worden rechtvaardigheid Gods in Hem en erfgenamen van het eeuwige leven. Smart het u dat uw streven naar heiligmaking vaak zo flauw is en dat gij zo weinig vorderingen bespeurt, ga tot Christus en hoort hoe Hij voor de zijnen bad: Ik heilig  Mij zelven voor hen; - hoe Hij u wel zegt, dat gij zonder Hem niets kunt doen, maar dat gij veel vrucht draagt, zo gij in Hem blijft. – U alleen, goedertieren God, komt de lof toe en de dankzegging en de heerlijkheid voor Uw onuitsprekelijke genade. Gij hebt ons weder de heugelijke tijding doen horen, dat er voor arme en verlorene zondaren moge- lijkheid is om behouden te worden. Gij toont dus, dat Gij nog geen lust hebt in onze dood, maar daarin dat wij leven en ons bekeren. Och mochten wij zelf niet langer behagen hebben in ons verderf, maar door U worden bekwaam gemaakt en gewillig, om de van U verordende weg in te slaan. Wij bidden U voor onze Koning. De spreker dankt U. Gedenkt de armen. Zegen.  
Terug naar Actueel Terug naar Actueel Terug naar Ds. H.J. Budding Terug naar Ds. H.J. Budding