Bedevaarten
Een bedevaart of pelgrimage (van het Oud-frans pelrimage) is een (pelgrims)reis naar een bedevaartsoord. Redenen voor het ondernemen van een bedevaart zijn om de hulp van een heilige in te roepen zodat deze voorbede (Lees verder) kon doen bij God, of om boete te doen, een opgelegde straf te ondergaan. In de katholieke traditie betreft een bedevaart een reis naar een plaats waar een heilige wordt vereerd, of waar er volgens ooggetuigenverslagen verschijningen hadden plaatsgevonden, meestal van Maria, een engel of een heilige. Andere plaatsen werden bekend vanwege een of meer gevallen van wonderbaarlijke genezingen, of vanwege stigmata, een 'huilend' beeldje, of andere verschijnselen die mensen bovennatuurlijk voorkwamen.
Pelgrims
Voorbeelden van belangrijke bedevaartsplaatsen in het christendom zijn Rome (het Vaticaan), Fátima, Lourdes, Scherpenheuvel, Rocamadour, Santiago de Compostella, Kevelaer, Collevalenza, Assisi, Banneux, Jeruzalem en Bethlehem. Bedevaartgangers droegen schelpen of kleine medailles en beeldjes op hun kleding. Goedkope loden of tinnen pelgrimsinsignes, een pelgrimshoorn, eigenlijk souvenirs, worden bij opgravingen veel teruggevonden. Pelgrims die Jeruzalem bezochten plaatsten een palmtak op hun portretten en ook op hun grafsteen. In Dreischor in Zeeland is een dergelijke steen bekend met een leeg graf (Christus is immers opgestaan), twee palmtakken en een Jeruzalemskruis, zie foto hieronder.
                                   Jacobus van Houte Dienstbaar te zijn in dat werk waarin God nog zou kunnen geroemd en zijn naaste voor Christus of gewonnen of verder opgebouwd worden. Dat was het grootste vermaak voor de man voor wie we ditmaal dc aandacht willen vragen: de oefenaar Jacobus van Houte. Hij, die zich daarvoor wilde inzet- ten, wist dat hij dat alleen zou kunnen doen door de genade van de ontfermende God. Onder bidden en smeken tot God had hij Diens verlichtende genade nodig. Jacobus van Houte werd geboren in 1707 te Zierikzee. Op 17 mei van dat jaar werd hij gedoopt. Vader Johannes van Houte(n) was weliswaar geboren in Middelburg, maar zijn ouders stamden uit Zierikzee. In deze stad vestigde hij zich als zilversmid. Hij trad in 1705 in het huwelijk met Jacomijna Fervaque, de dochter van een Zierikzeese schoolmeester. Het paar kreeg elf kinderen, waarvan er vijf op zeer jeugdige leeftijd stierven.Johannes van Houte was een bekwaam zilversmid. Hij was in 1718 deken van het Zierikzeese goud- en zilversmidsgilde. Zijn broer Abraham was eveneens zilversmid in Zierikzee. Beide broers bekleedden het ambt van diaken in de Gereformeerde gemeente; Abraham werd later ouderling. Toen vader Johannes van Houte in 1723 stierf was de oudste zoon Jacobus nog maar 16 jaar oud. Zijn oom Abraham werd een van de voogden over de zes kinderen. Uit de inventaris van de boedel komen we te weten dat het gezin een zekere welstand genoot. Vader Van Houte had een eigen huis aan de Dam in Zierikzee (thans nummer 6) en er was voor bijna zesduidend gulden in de winkel aan goud, zilver, parels, koralen enz. Jacobus trad in de voetsporen van zijn vader en werd eveneens zilversmid. Wellicht heeft hij zijn verdere leerjaren doorgebracht bij zijn oom Abraham. Diens winkel stond op de hoek van de Poststraat en de Korte Sint Janstraat. 1729 was een belangrijk jaar voor de jonge zilversmid. Hij begon voor zichzelf in een pand aan de Sint Domusstraat. Op 25 april van dat jaar trad Jacobus in het huwelijk met de 21/2 jaar jongere Francina Minnaart uit die stad. Jacobus werd een gerespecteerd ambachtsman. Van 1731 tot 1733 en van 1741 tot 1743 was hij deken van het goud-en zilversmidsgilde. In 1736 nam hij van zijn moeder het pand aan de Dam over en in dat ouderlijk huis zette hij zijn winkel voort. Uit het huwelijk met Francina Minnaart werden drie kinderen geboren. De oudste, een dochtertje, Johanna, dat hij naar zijn vader noemde, overleed binnen een jaar. De tweede, een zoontje, dat bij de doop de naam Adrianus kreeg, naar de vader van Francina, werd slechts een jaar oud. Het derde kind, Johannes, bleef in leven en werd later apotheker in Middelburg. Het huwelijk van Jacobus met Francina duurde tot 1740. In november van dat jaar overleed zij. Een jaar later, op 26 december 1741, hertrouwde Jacobus met Henrietta Maria Dillinck. Zij was 36 jaar oud en de dochter van mr. Aalbrecht Dillinck, onder meer schepen en burgemeester van Zierikzee. Haar moeder, Dana Maria van Borrendarnme, was een dochter van een van de Zierikzeese predikanten. Ook uit dit huwelijk werden kinderen geboren, die echter, voor zover valt na te gaan, slechts kort hebben geleefd. Na het overlijden van zijn tweede echtgenote vertrok Jacobus van Houte in augustus 1752 naar Valkenburg in Zuid-Holland. Daar trouwde hij op de l3e van die maand opnieuw. Zijn derde echtgenote was Maria van der Salm, weduwe van Hendrik Vlasveld. Wanneer Jacobus van Houte overleed is (nog) niet bekend. Dit moet in ieder geval in of na 1761 zijn geweest zijn. Jacobus van Houte was al op jeugdige leeftijd bezig met de dingen van de eeuwigheid. In het gezin waarin hij opgroeide nam Gods Woord een centrale plaats in. Jacobus was nog jong, toen hij een roe- ping in zich gevoelde. Hij kreeg hoop dat de Heere hem nog eens zou willen gebruiken in Zijn dienst. Toch werd de weg naar het predikantschap niet geopend. Vermoedelijk heeft het overlijden van zijn vader, waardoor op hem als oudste zoon nieuwe taken kwamen te rusten, daarbij een rol gespeeld. Achteraf mocht hij ’s Heeren wil erkennen. Het was Gods weg niet geweest. Dat alles verminderde allerminst zijn lust en begeerte om zich te laten onderwijzen. Hij was een trouwe catechisant. Met dankbaarheid zag hij later terug op de vriendelijke en vaderlijke genegenheid, die hij mocht ervaren van zijn Zierikzeese predikanten. Zijn leermeesters behandelden de geloofsleer aan de hand van de Heidelbergse Catechismus. Maar ook andere leerboeken. zoals de Stellige Godgeleerdheid van prof. J. á Marck, werden gebruikt. In de periode dat Jacobus van Houte woonde en werkte in Zierikzee stonden daar onder meer als predikanten C. van der Kemp (de vader van ds. Johannes van der Kemp, van wiens hand een verklaring van de Heidel- bergse Catechismus verscheen), A.H. Werumeus en Joh. Beukelman. De laatste was de wijkpredikant van Jacobus van Houte en zijn gezin. De Gereformeerde Kerk in Zierikzee telde toen vijf predikants- plaatsen. Jacobus mocht opwassen in de leer, die naar de godzaligheid is. Het was niet alleen een zaak van het verstand, maar ook van het hart. Hoewel de weg naar het predikambt afgesneden was bleef de begeerte bestaan om gebruikt te mogen worden als middel in Gods hand tot heil van de naaste. Die weg werd voor hem ontsloten in l742. Op 28 september van dat jaar deelde ds. Van der Camp in de kerkeraads- vergadering mee dat Jacobus van Houte en een medestander bij hem waren geweest met het bericht dat zij met anderen een openbare oefening wilden oprichten zoals voorheen bestond. Door middel van vragen en antwoorden wilden zij met elkaar spreken. Toegezegd werd dat er niets ten nadele van de predikanten gezegd zou worden. Ook zouden zij er zorg voor dragen dat de godsdienstoefeningen geen schade zouden lijden. De kerkeraad nam de mededeling voor kennisgeving aan en gaf daarmee haar toestemming. Iedere week ging Jacobus, die in de wandeling Jacob werd genoemd, voor in zijn Zierik- zeese gezelschap. Daar werd gesproken over Gods wegen met Zijn Kerk en Zijn volk. Daar mochten zij vertellen wat de Heere aan hun zielen gedaan had en over de onverdiende genade die zij hadden onder- vonden. Op de gezelschappen waren zij elkaar tot steun en kreeg de Heere de eer. Door deze activiteiten en de omgang met Gods volk kreeg hij tot buiten zijn eigen gewest bekendheid. Na zijn vertrek naar Valkenburg zette Van Houte daar zijn oefeningen voort met toestemming van de predikant aldaar, ds. Samuel van Hardevelt. Over de gaven, die hij had ontvangen, wilde hij zeer be- scheiden zijn. Hij drukte het als volgt uit: ”Inmiddels zal ik het tot een groot voorrecht rekenen, dat het talentje dat de Hoge God aan mij, nietige en onwaardige aardworm toevertrouwt, nog in Zijne hand (die zowel door kleine en geringe als grote en aanzienlijke middelen werkt) mag dienen tot zegen, opbouw en vervrijmoediging van zovele neergebogen zielen...” Op een andere plaats noemt hij zich als oefenaar een dienstknecht des Heeren wiens hoogste lust het geworden is om God te dienen, wiens schat en winst het is voor de uitbreiding van Christus’ Koninkrijk en de bevordering van mijn en mijns naastens zaligheid, ter verheerlijking Gods al mijn tijd en alle de krachten van ziel en lichaam over te hebben, om die daartoe alleen te besteden". De namen van de Zierikzeese predikanten, die hij noemt en de theologische werken, die hij citeert of aanhaalt, geven er blijk van dat Jacobus van Houte gerekend mag worden tot de Voetianen. Hij citeert of haalt vaak aan werken van W. á Brakel, J.á Marck, H. Witsius, Th. Boston en W. Perkins. Vaak citeerde hij gedichten, in het bijzonder van J. van Lodenstein. "Hoe is mijn ziel omstelt, in deze nare dagen”. Zo begon het uitvoerige Rouw- en treurdigt, dat Jacobus van Houte in 1731 in Zierikzee liet verschijnen bij Christiaan Kleeuwens, boekverkoper op de Dam. De reden voor deze uitgave was het plotselinge overlijden van ds. Arnoldus Henricus Werumeus, die nog geen dertig jaar oud werd en slechts anderhalf jaar predikant in Zierikzee was. De verslagenheid, die dit plotselinge overlijden van deze herder en leraar verwekte, werd door Van Houte in dichtvorm gegoten. En ach, gaf God maar licht, en wierde wij 'r' gebrogt Hoe w'e1k voor ons zelvs, hier in de schulden staan, En hoe de grote God, van ons in zwaar misdaan, En reden hebb' gegeven om ons Weermeeuws t’ ontroven. Van Houte voegde er nog een grafschrift aan toe en een aanhangsel waarin hij zich tot de jonge weduwe wendde. Voor haar was het een zeer smartvolle weg. Het oudste zoontje was op 5-jarige leeftijd, kort voor de vader overleden. Hun tweede kind was slechts een maand oud geworden en het derde en laatste zoontje zou slechts drie jaar worden. Van Houte heeft twee boeken geschreven. De eerste draagt als titel Korte verhandeling van den aart en natuur des geestrelyken levens, in deszelfs begin en voortgang. Hij schreef dit werk om aan te tonen welke werkzaamheden van de ziel wel of niet voor werkzaamheden van een door de Heilige Geest gewerkt geloofsleven te houden zijn. Voorts schreef hij hoe over het genadewerk, volgens de uitdruk- kingen van de Heilige Schrift, in hun verband en oogmerk opgevat zijnde, gedacht en gesproken moet worden. Het werk was vooral bedoeld tot bemoediging en opwekking van recht bekommerde zielen om te staan naar de volle verzekerdheid van hun aandeel aan de borggerechtigheid van de Heere Jezus Christus, zoals Hij Zichzelf heeft ontdekt en bekendgemaakt in het Evangelie. Het werk verscheen voor het eerst in 1759 in Leiden bij Johannes Hasebroek en zoon. De tweede druk verscheen in 1769 in Utrecht bij W. d. Grommé. Van Houte koos voor het weergeven van de stof in de vorm van zes samenspraken. De directe aanleiding voor het schrijven van dit boek was het feit dat hij, achter zijn rug, werd beschuldigd van het leggen van een verkeerd fundament tijdens zijn gesprekken en oefeningen. Zelfs tot in Zeeland werden deze aantij- gingen verspreid. Hij wilde zich daartegen verweren, evenals tegen hen die enkele trappen van werk- zaamheden tot een systeem maakten om daarnaar alles te beoordelen en te meten buiten Gods Woord om. Zulke meningen worden in het boek naar voren gebracht door "Getrouwheid zoekende". De eigen mening van Van Houte wordt naar voren gebracht door ”Waarheid lievende“ en ”Voorzichtigheid bemin- nende". Voorts neemt ook "Bekommerde ziel" aan de gesprekken deel. De eerste drie samenspraken gaan over het beginsel van het geestelijk leven in zijn aard en natuur en hoe de overtuigingen onder- scheiden moeten worden en of deze wel of niet zaligmakend zijn. De drie laatste hebben betrekking op de werkzaamheid van het geloof en de daad der rechtvaardiging als de zondaar in de vierschaar Gods en van zijn geweten vrij verklaard wordt. Het laatste werk van Jacobus van Houte betrof Het formulier des Heiligen Nagtmaals verklaart en praktikaal uitgebreit. Het eerste deel van dit werk verscheen in Leiden bij Johannes Hasebroek en zoon in 1761. Een jaar later verscheen het tweede en het derde deel bij dezelfde uitgever. Zowel dit werk als het vorige werden, opgedragen aan Carolina Frederica Henrietta Maria gravin van Bentheim. Het schrij- ven van dit boek vloeide voort uit gehouden oefeningen over het formulier van het Heilig Avondmaal in Valkenburg, de woonplaats van Van Houte, in de jaren 1756-1760. Hij mocht deze met veel invloed en verlichting van de Heilige Geest voor zijn verstand en oordeel houden. Meestal ook met bemoediging voor zijn gemoed. De oefeningen trokken veel mensen. De verzoeken om het gesprokene uit te geven wimpelde hij aanvankelijk af. Na de positieve getuigenissen ten aanzien van zijn eerste boek en de zegen, die de Heere eraan had willen geven, durfde hij, nadat hij God in het gebed had gezocht, de verzoeken niet meer af te slaan. De oefeningen bekortte hij en vulde hier en daar de stof aan. Het boek is verdeeld in acht hoofdstukken. De eerste drie zijn te vinden in het eerste deel. Deze handelen over de aanspraak en de drie proefvragen. Het tweede deel bevat de hoofdstukken over de verklaring van de proefvragen en over de aard, natuur en het gebruik van het Heilig Avondmaal. Het derde deel handelt over de dank- zegging na het gebruik. Een uitvoerige inhoudsopgave en een namen- en trefwoordenregister sluit het werk af. Zierikzee H. Uil (met toestemming overgenomen uit het Kerkblad der Oud Gereformeerde Gemeenten in Nederland, 16e jrg, maart – juni 1993)
Terug naar Jacobus van Houte