Grote brokken worgen
Een reiger, op een tijd uit zijnen nest gevlogen, Is, met een snellen zwier, de meren omgetogen;    En mits hij spijze zocht, omtrent het avondmaal,    Zo valt hij in een poel en vangt een groten aal. Hij prikt hem in den kop, hij meent hem in te slikken, Maar ziet, de grote brok die doet den slokker stikken:    De paling wringt haar om, en rolt haar op een hoop,    En maakt hem om den hals een wonder vasten knoop. Of nu de vogel tiert en slingert met de vleken, Het aas, dat volt den hals en bleef ten lesten steken;    En mits de reiger worgt en nu geen adem krijgt,    Zo is’t dat hij bedwelmt en dood ter aarden zijgt. Ziet, vrienden, wat er komt van al te grote brokken Te vatten met den bek, en in te willen slokken;    Ik bid, al eer je zwelgt, zo peilt doch uwen mond,    En zend maar in de maag, dat gij verdouwen kont.
De tijd die gaat, de dood die komt
Al die hier op ter aarden leeft, En ’t vleis tot lusten overgeeft, Komt, ziet dit leste zinnebeeld, Terwijl gij met uw ziele speelt; Komt, ziet het met een diep gepeis, Want ’t is de stand van alle vleis:    Daar is geen vorst, geen hoge macht, Daar is geen slaaf zo klein geacht, Daar is geen huisman op het land, Geen visser aan het dorre strand, Geen krijgsman die den degen voert, Geen kramer die op winste loert, Geen mense, wie het wezen mag, Die ooit of zon of Mane zag, Geen man, geen maagd, gen echte wijf, O dit en past op haar bedrijf.    Dus wie het zij, of wat hij doet, Die zegge staag in zijn gemoed: Mijn ziel! Hoe, zijt gij niet beschroomd? De Tijd die gaat, de Dood die koomt.    Dit is een woord van grote kracht, Indien het recht wordt overdacht, Het is een breidel voor de ziel, Opdat ze nooit in zonden viel; Want wie zal hellen naar het kwaad, Als hem de dood voor ogen staat?    Wel gij, die nog in uwen tijd Hiermet uw aardse leden strijdt, Gaat, hecht dit vast in uw gepeis, En toomt alzo het dertel vleis.  M  is iemand hier in deze stad Door vuile lusten opgevat, Of door de jonkheid omgevoerd, Die op zijns naasten vrouwe loert, Of op zijn buurmans dochter let, Om haar te krijgen in het net; O die, eer dat hij dieper ga, En vorder in het wilde sla, Die beelde zich dit schouwspel in, En zegge met een rijpe zin: Mijn ziel! Hoe, zijt gij niet beschroomd? De Tijd die gaat, de Dood die koomt.    Indien dat u de wraakzucht kwelt, En uw gemoed in roere stelt, Of dat gij, door een ouden haat, Van nijd en spijt als zwanger gaat, En denkt, uit enkel onverduld, Hoe gij uw vijand krenken zult; Ei, toomt een weinig uw gebrek, En gaat in enig stil vertrek, En zegt daar met een rijp gemoed, En zegt daar met een zedig bloed: Mijn ziel! Hoe, zijt gij niet beschroomd? De Tijd die gaat, de Dood die koomt.    Indien er is een welig gast, Die slechts maar op zijn mond en past, En geen zo lieven ding en weet Als hoe men brast en lekker eet, Of schier gedurig poogt te zijn Bijmal gezelschap in den wijn, Of daar men met de schijven klapt, En n iet als malle dingen snapt, Ja, schier nooit enig woord en zeit, Als dat tot vuile tochten leid; Dies bidd’ik, wat ik bidden mag, Dat hij, een uurken voor den dag, Wanneer de dampen van den wijn Hem uit het brein vertrokken zijn, Dat hij dan in zijn boezem ga, En eens ter degen oversla, Hoe dat zijnkostelijke tijd Dus ongevoelig henen glijd, Ja, als een arend henen vlucht, En zegge dan met diep gezucht: Mijn ziel! Hoe, zijt gij niet beschroomd? De Tijd die gaat, de Dood die koomt.    Indien dat u de malle pracht Wil brengen onder hare macht, En dat de lust vanmooi te gaan Uw herte vult met enkel waan, Zo dat uw kleed meest allen dag Gesteld is naa den nieuwen slag, En komt dan strijken over straat, Gelijk een pauw daar henen gaat Als hij zijn veren steekt omhoog, En toont ons menig glinsteroog; Ei lieve, let op uw bedrijf, Ei, let toch op uw nietig lijf, En zegt: wat gaat ons mensen aan Zo gans te leven naa den waan? Mijn ziel! Hoe, zijt gij niet beschroomd? De Tijd die gaat, de Dood die koomt.    Is in uw hand onwettig goed, Dat leit en wroegt op uw gemoed, Dat u tot aan het herte knaagt, En dikmaal ganse nachten plaagt, Dat u tot in de ziele bijt, Ook dikmaals op uw zoetste tijd, En dat gij des al niettemin Blijft hangen aan het vuil gewin; Zo stort u neder voor den Heer, En opent daar uw innig zeer, En bidt hem dat u meerder kracht Van boven werde toegebracht. Opdat gij, door een nieuwe jeugd, Den strijd ten lesten winnen meugt; Maar neemt ook dan tot uwer baat Het beeld dat hier geschilderd staat, En zegt met diep gegronde taal, Ja, zegt het veel en menigmaal: Mijn ziel! Hoe, zijt gij nie beschroomd? De Tijd die gaat, de Dood die koomt.    Ten lesten, vrienden in ’t gemeen, Die nog het leven hebt te leen Van God ons aller Opper-Heer, Leeft, leeft voortaan tot zijner eer, Gaat, eigent hem uw gans bedrijf, Uw ziele met uw nietig lijf; Maar zo gij nog den vleze leeft, En u de zonden overgeeft, Of immers niet genoeg en strijdt, Maar dienstbaar aan de wereld zijt, Zo slaat u vrij dan op de borst, Totdat gij naar het eeuwig dorst; En berst ook vrijin tranen uit, Enmaajkt gedurig dit besluit: Mijn ziel! Hoe, zijt gij niet beschroomd? De Tijd die gaat, de Dood die koomt.
Terug naar Jacobs Cats