De uiterlijke godsdienst behaagt God niet zonder de innerlijke. Gij die de Heere wilt zijn eer, en dienst betalen, Opdat gij niet en zoudt in dezen dele falen,      Zo dient uw God oprecht, met ganse ziel, en hert,      De uiterlijke dienst alleen verachtet werd. Wanneer gij tot hem komt met uwe offeranden, En ondertussen draagt het bloed in uwe handen,      Gij zijt een vloek voor God, de Heer en acht het niet,      Want hij meest op ’t gemoed, en ’t innerlijke ziet. De valse Farizeên, en niet oprecht van gronden, Die bliezen op de straat voor ’t volk met open monden      Haar aalmoes, en haar deugd, zij zochten voor, en naar      De ere van de mens met uiterlijk gebaar. De balken in haar oog en konden zij niet merken, Maar onder ene schijn bedekten zij haar werken,      Haar bidden was heel lang, maar door haar gierigheid      Werd menig weduwshuis verslonden, en verleid: Daarom zo worden zij bij graven vergeleken, Die binnen in haar hol vol dode beend’ren steken,      Van buiten opgepronkt, zij pleegden deze kunst      Om zo te krijgen steeds der mensen eer, en gunst. Der huichelaren doen is niet als Kaïns vruchten, Die God van hem verstiet, ’t is niet als Achabs zuchten,      Pilatus wies zijn hand, maar binnen in zijn ziel      Hij meer van ’s keizers gunst, als van de waarheid hiel: ’t Is Joabs valse kus, ’t zijn Judas’valse groeten, Wanneer wij onze God maar naarderen met voeten,      Met lippen, of met mond, en leven als een guit,      Verachten zijn gebod, en slaan van achter uit. Hoe dikmaals hoort men God de Hypocriet vervloeken, Die niet als met een schijn de heiligheid wil zoeken,      Hij wil geen offerand, noch ’t vette van een beest,      Alleen barmhartigheid behaagt hem allermeest. Een hoer die pronkt haar op, zij schijnt niet om verwensen, Maar binnen is zij vuil, zo zijn ook deze mensen,      Een appel aan de boom, wanneer hij hangt omhoog      Is dikwijls binnen kwaad, en schoon nochtans in ’t oog. Dat gij een engel waart, en kon met duizend spraken Veel zeggen van uw God, en goddelijke zaken,      En had de liefde niet in ’t harte tot uw God,      Noch tot uw naaste ook, zo waart gij hem tot spot. Uw God die is een geest, daarom die hem wil eren, Moet tot hem in de geest, en in de waarheid keren,      Wat baat het u, o Jood, dat gij uw lichaam wast,      Zo gij niet op de deugd, en goede werken past? ’t Besnijden is gans niet, de voorhuid niet met allen Om tegen onze zond’ Gods toorne te doen vallen,      Maar een oprecht geloof, ’t welk door de liefd’ heeft kracht,      Allene de beloft’ van ’t eeuwig leven wacht.
Wilt u het hele boek lezen dan kunt u terecht bij: Boekhandel Boek, Sfeer en Meer, Poststraat 8,   4311AL Bruinisse 0111-481148 www.boeksfeerenmeer.nl info@boeksfeerenmeer.nl
Terug naar A. Hofferus