MAANDAG                                                                                                                                                               Over onze ellende Wel, mijn ziel , maak u eens los van allerlei beslommeringen en zie eens in de spiegel van de wet van God in welke ellendige staat u van nature bent. Om die te kennen is veel wijsheid nodig. Deze overdenkingen zullen in u ware ootmoed en godzaligheid bewerken. Dit is de eerste trap tot het geloof en een tuchtmeester die ons leidt tot de zalige kennis van Jezus Christus. Want, aangezien Hij de enige medicijnmeester van onze zielen is, kan  niemand naar hem verlangen en met ijver Hem zoeken dan die zijn ziekte echt voelt: daarom mijn ziel, laat uw ziel nooit door de duivel of de wereld  betoveren, zodat u uw eigen ellendigheid zou vergeten zoals destijds de farizeeën, die op zichzelf vertrouwden dat zij rechtvaardig waren en anderen laatdunkend bejegenden. En zoals die uit Laodicea die zich op hun rijkdom beroemden en nergens gebrek aan hadden. Toch waren zij ellendig, jammerlijk, arm, blind en naakt. Maar volg liever de voorbeelden op van alle heiligen die altijd hun onwaardigheid en gebreken beleden hebben. Want God weerstaat de hovaar- digen, maar de nederigen en de verslagenen geeft Hij genade. Maar o, mijn God, waar moet ik nu beginnen om wat over mijn ellende te vertellen? Want als ik zie wat ik van Adam geërfd heb, constateer ik dat er niets gezonds aan mij is van de voetzool tot de hoofdschedel, maar ik zie wonden en striemen en etterbuilen die niet verbonden en die niet met olie verzacht zijn. Ja, ik ervaar dat mijn arme ziel en lichaam onder de zwaarste druk verkeren die men maar kan bedenken, namelijk mijn zonden en de straffen die ik daarmee heb verdiend. Deze last valt mij zo zwaar dat ik daaronder vergaan moet als Uw Zoon, die sterke held, mij daar niet van zou verlossen. Want in de eerste plaats ben ik in zonden ontvangen en geboren en van nature een kind des doods zoals alle andere mensen. Want, aangezien Adam en Eva, onze eerste voorouders, uw gebod hebben overtre- den, kon ik als zijn erfgenaam niet meer erven dan hij naliet, namelijk zonde en verdorvenheid. Want U Heere, had Adam niet als een gewoon mens geschapen, maar als een stam van het menselijk geslacht. U had hem geschapen naar Uw beeld onder zulke voorwaarden dat, als hij staande zou blijven, dat hij die heerlijkheid zou behouden voor zichzelf en zijn nageslacht. Maar als hij zou vallen, dat hij die heerlijkheid voor zichzelf en zijn nageslacht zou verliezen. Aangezien hij nu -helaas- gevallen is, zo heeft hij Uw beeld en oorspronkelijke gerechtigheid niet alleen voor zichzelf maar ook voor al zijn kinderen verloren. Dit hebben wij geleerd van Uw heilige profeet Mozes, dat Adam na zijn val kinderen verwekte die niet Uw, maar zijn mismaakt beeld gelijk waren. En van Uw heilige apostel Paulus, dat door een mens de zonde in de wereld gekomen is, en door de zonde de dood, en dat de dood over alle mensen gekomen is, die in die ene mens gezondigd hebben. En zoals zij allen door Adam sterven, zo zullen wij door Christus levend worden. Hieruit kan en moet ik opmaken, mijn God, dat ik in en met Adam gevallen ben. Daarom was ik al vuil en stinkend voor Uw ogen toen ik geboren , ja zelfs in het lichaam van mijn moeder ontvangen was. Hierdoor ben ik nu zo bedorven dat mijn verstand blind, ja enkel duisternis geworden is in geestelijke zaken. Mijn wil is boos en verkeerd geworden van mijn jeugd af aan. Al mijn genegenheden zijn zo ongeremd geworden, dat ik ze niet in het midden van de weg kan houden. Maar zij willen altijd of naar rechts of naar links afwijken. Tenslotte is mijn lichaam met al zijn leden een werktuig geworden van onheiligheid en ongerechtigheid. En dit is de reden, mijn God, dat al mijn dadelijke zonden er bij gekomen zijn en er nog bijkomen, waarmee ik de last van Uw toorn nog meer verzwaard heb. Want zoals men van doornen geen druiven en van distels geen vijgen kan lezen, zo weet ik goed dat van mij, die zo verdorven geboren ben, geen goede vruchten van nature kunnen voortkomen. Want ik moet erkennen dat als ik mijn leven goed bezie dat ik mij van mijn jeugd af aan als een onverstandig kind in de modder van ontelbare dadelijke zonden gewenteld heb. Helaas, hoe dikwijls ben ik bevlekt door mijn gedachten! Hoe dikwijls heb ik mij bezondigd met de tong! Hoe dikwijls heb ik kwaad gedaan dat ik had moeten laten! En heb ik het goede nagelaten dat ik had moeten doen! Ja, ik moet alsnog erkennen dat, hoewel U, mijn God, uit oneindige barmhartigheid de beginsels van Uw Geest in mij gelegd hebt, dat ik nog steeds gevoel de bron van alle gebreken, dat is de wet der zonden die strijdt tegen de wet van mijn gemoed. Zodat ik nog dikwijls- helaas- door de zonde als door de wind word meegevoerd. Daarom belijd ik eerlijk voor Uwe hoge majesteit, Heere, dat als U mij zou willen dagen voor Uw vierschaar, en de boeken van mijn geweten en Uw recht, dat ik op duizend punten die mij bezwaren, geen antwoord zou kunnen vinden.En aangezien U, grote God (die de rechter bent van de gehele wereld), lang geleden diegenen vervloekt hebt die uw wet in alle onderdelen niet volmaakt hebben onderhouden, kan ik daar mijn vonnis lezen dat ik verdiend heb, namelijk dat ik nu rechtens onderworpen ben aan tijdelijke en eeuwige straffen. Want wat is het anders vervloekt te zijn, dan van uw genade en zegen tijdelijk en eeuwig verstoken te zijn. De tijdelijke straffen doet u ons voelen in dit leven en hoewel er vele zijn en zware over Adams kinderen, zo zijn die nochtans maar een klein voorspel van de eeuwige straffen voor al diegenen die niet gereinigd worden door het bloed van het Lam. Als ik nu zou gaan verhalen van onze tijdelijke straffen, welke tong kan die uitspreken en welke pen kan die beschrijven? Want het is zeker dat van deze straffen honderd maal meer gevoeld wordt dan wel uitgesproken wordt. Niettemin zal ik iets zeggen, Heere, om mijn noden in Uw schoot uit te storten en opdat ik dan begin met het edelste deel, de ziel, ervaar ik dat ze aan alle kanten door veel wolven omringd is. Zij wordt opgejaagd door veel ijdele en lichtvaardige gedachten; ze wordt gebeten door veel aanvechtingen en verlokkingen; ze wordt geknaagd door veel ellendige gemoedsgesteldheden zoals vrees, droefheid, angst, toorn, haat, nijd enz. Zij is nooit tevreden, maar zij staat altijd naar enige schijn van goed of ze zoekt aan enig kwaad te ontkomen. Zij heeft veel dwaze overwegingen: als zij die uitvoert, ondervindt ze dat ze bedrogen is. Als die achterwege blijven ziet ze dat ze bedroefd is omdat ze niet heeft kunnen komen tot haar doel. Het lichaam, wat is het anders dan een vat vol ellende, ja een vat vol spijkers waar de arme ziel in gewenteld wordt. Wie zou kunnen vertellen alle ziekten, kwalen, kwellingen en ongevallen  en gevaren die het lichaam moet bevechten van binnen en van buiten. Van binnenuit komen de koortsen, verkoudheden, zweren, waterzucht, wegteren, zwakheid, doofheid, blindheid, kanker, niersteen, galsteen en ontelbare andere ellenden. Dan van buiten komen de elementen, de duivelen, kwade mensen, felle beesten die schijnen een samenrotting tegen dit arme lichaam gemaakt te hebben. De lucht dreigt het lichaam te vergiftigen, het water dreigt het te verdrinken. De aarde dreigt het te verstikken. Het vuur dreigt het te verbranden. De duivel wil het plagen zoals wij bij Job zien. De kwade mensen willen het vermoorden. De wrede beesten willen het verscheuren. Kortom: dit arme lichaam wordt aan alle kanten zo bestreden dat als wij gaan slapen niet weten of wij met een gezond lichaam zullen opstaan; en als wij opstaan dat wij niet weten of wij met hele en ongekwetste leden zullen gaan slapen. Ja, wat meer is: wij weten niet of elk uur niet het laatste van ons leven zal zijn. Maar ach, mijn God, het zou nog een kleine zaak zijn als wij in dit leven wat moesten lijden , als wij hiernamaals uw vriendelijk aanschijn maar mochten aanschouwen. Maar nu zijn wij (door de stank van onze zonden) van Uwe majesteit verstoten. Wij zijn verhinderd om te komen tot Uw heerlijkheid. Wij zijn vervreemd van het leven dat in U alleen is, ja dat U zelf bent. Onze zonden maken een scheidsmuur tussen Uw glorierijke majesteit en ons arme schepselen. Daarom hebt U Adam en Eva, onze voorouders, uit het paradijs verdreven, zodra zij gezondigd hadden en hebt Uw engel met een vlammend zwaard aan de deur gezet opdat-helaas- Adam met al zijn nakomelingen daaruit verbannen zouden blijven en niet meer eten van de boom des Levens. Mijn God, wij zouden goed tot de slotsom kunnen komen, indien de stank van onze zonden ons uit het aardse paradijs verbannen heeft, dat wij veel meer uitgesloten zijn uit het hemelse waar toch geen onreinheid in kan komen. Waar zullen wij dan blijven als wij van hier scheiden? Heilige Vader, wij moeten belijden (als u zich over ons niet ontfermt in Uw beminde Zoon) dat wij moeten verstoten worden in de hel bij de duivel en zijn engelen: waar wening en knersing der tanden is, eeuwige duisternis, eeuwige stank, eeuwige brand, eeuwige rouw, eeuwige pijn, samengevat een levende dood en een dood leven.En vanwaar komen ons, o rechtvaardige God, zoveel plagen anders dan omdat wij tegen Uwe hoge majesteit gerebelleerd en misdaan hebben? Want U had ons in Adam heilig, rechtvaardig, en gelukkig geschapen; de ziel droeg dat blinkende beeld van Uw wijsheid, heiligheid en glorie. Het lichaam droeg en gaf uit als een luchtige lantaarn de blinkende stralen van die zuivere ziel. Daar was van binnen noch van buiten vlek, schaamte, pijn, weedom, samengevat geen gebrek. De elementen lachten ons toe, de dieren op het veld dienden ons als getrouwe dienstboden. U had ons gegeven de boom des levens die een pand was van die zalige onsterfelijkheid. Maar al deze ijdelheid, verdorvenheid, ellendigheid en verwarring komt ons door Adams val die wij van hem geërfd hebben, ja die wij met hem en in hem gedaan hebben. Daarom bukken wij diep in het stof, leggen wij de vinger op de mond, want U komt de eer toe, maar ons schande. Ons verderf is uit ons, maar onze verlossing staat alleen bij U. Gebed Zo kom ik dan tot U o Heere Jezus, Gij Zone Davids. Ik kom tot U omdat U mij roept en mij hulp belooft. Zie, ik ben belast en beladen, tot zinkens toe: ik ben gekwetst en gewond tot de dood toe. Ja, ik ben dood en verdoemd in mijzelf. Daarom bid ik u ootmoedig met gebogen knieën en een verslagen hart dat U Uw barmhartige ogen op mij neerslaat. Verlos mij van mijn zware lasten, verzoet mijn mond met de olie van Uw genade, zuiver die met de wijn van Uw dierbaar bloed, trek mij met Uw krachtige arm uit de eeuwige dood en zet mij bij U in het eeuwige leven. ’t Is waar, Heere, ik ben niet waardig dat U mij deze genade zou bewij- zen, ik heb wel het tegendeel verdiend; maar nochtans bent U gekomen om te zoeken wat verloren was. Nu Heere, ik ben van nature een verdwaald schaap. Daarom zoek mij uit genade, draag mij op Uw schouders en zet mij bij Uw kudde. Ik ben geestelijk dood en vervloekt door mijn zonden, daarom maak mij levend en overlaad mij met Uw hemelse zegeningen. Ontferm U over mij Heere, zoals U deed bij de arme moordenaar, hoewel ik zondiger ben dan de moordenaar. Want ik heb meer kennis van U ontvangen; ik ben opgevoed in Uw school en toch heb ik zo lelijk uw genade verzuimd. Maar toch weet en geloof ik dat U ook voor mij mens geworden bent, dat U voor mij geleden hebt, voor mij gekruist en gestorven bent. Daarom gun mij, uit genade, dat ik ook tot in eeuwigheid met U mag leven. Amen.
Terug naar Udemans
Wilt u het hele boek lezen dan kunt u terecht bij: Boekhandel Boek, Sfeer en Meer, Poststraat 8,   4311 AL Bruinisse 0111-481148 www.boeksfeerenmeer.nl info@boeksfeerenmeer.nl