Bedevaarten
Een bedevaart of pelgrimage (van het Oud-frans pelrimage) is een (pelgrims)reis naar een bedevaartsoord. Redenen voor het ondernemen van een bedevaart zijn om de hulp van een heilige in te roepen zodat deze voorbede (Lees verder) kon doen bij God, of om boete te doen, een opgelegde straf te ondergaan. In de katholieke traditie betreft een bedevaart een reis naar een plaats waar een heilige wordt vereerd, of waar er volgens ooggetuigenverslagen verschijningen hadden plaatsgevonden, meestal van Maria, een engel of een heilige. Andere plaatsen werden bekend vanwege een of meer gevallen van wonderbaarlijke genezingen, of vanwege stigmata, een 'huilend' beeldje, of andere verschijnselen die mensen bovennatuurlijk voorkwamen.
Pelgrims
Voorbeelden van belangrijke bedevaartsplaatsen in het christendom zijn Rome (het Vaticaan), Fátima, Lourdes, Scherpenheuvel, Rocamadour, Santiago de Compostella, Kevelaer, Collevalenza, Assisi, Banneux, Jeruzalem en Bethlehem. Bedevaartgangers droegen schelpen of kleine medailles en beeldjes op hun kleding. Goedkope loden of tinnen pelgrimsinsignes, een pelgrimshoorn, eigenlijk souvenirs, worden bij opgravingen veel teruggevonden. Pelgrims die Jeruzalem bezochten plaatsten een palmtak op hun portretten en ook op hun grafsteen. In Dreischor in Zeeland is een dergelijke steen bekend met een leeg graf (Christus is immers opgestaan), twee palmtakken en een Jeruzalemskruis, zie foto hieronder.
HAMAN ONTMASKERD OP HET TWEEDE DRINKFEEST VAN ESTER
ESTER 7: I-I0 1. De koning en Haman kwamen binnen om met Ester, de koningin, te drinken. 2. En de koning zei tegen Ester, ook op de tweede dag bij het drinkfeest van de wijn: ‘Wat is je vraag koningin Ester? Het zal je worden gegeven. En wat is je verzoek? Tot de helft van het koninkrijk zal het worden gedaan’. 3. Koningin Ester antwoordde en zei: ‘Als ik genade in uw ogen heb gevonden en als de koning het goed vindt, dan is mijn vraag mij mijn leven te geven en dat van mijn volk op mijn verzoek. 4. Want wij zijn verkocht, ik en mijn volk om ons te verdelgen, te doden en te gronde te richten. Wanneer wij als slaven en slavinnen waren verkocht, clan zou ik hebben gezwegen, want dat is geen probleem om de koning daarmee lastig te vallen’. 5. En koning Ahasveros zei en hij zei tegen koningin Ester ‘Wie is dat en waar is hij, wiens hart er vol van is om 20 te doen?’ 6. En Ester zei: ‘Die man, die tegenstander en vijand, is Haman, deze booswicht’. Toen werd Haman door een schrik overvallen voor de koning en de koningin. 7. De koning stond in zijn woede op van het drinkfeest van de wijn naar de ruin van het paleis. Haman bleef echter staan om aan koningin Ester om behoud van zijn leven te vragen, want hij zag dat de koning tot zijn ondergang had besloten. 8. Toen de koning terugkeerde uit de tuin van het paleis in het huis van het drinkfeest van de wijn, was Haman neergevallen bij het rustbed, waarop Ester lag. Toen zei de koning: ‘Nu ook in mijn eigen huis de koningin verkrachten?’ Zodra dit woord uit mond van de koning kwam, bedekte men het gezicht van Haman. 9 En Charbona, één van de hovelingen, zei tegen de koning: ‘Zie ook, de houten paal die Haman heeft gemaakt voor Mordekai, die goed over de koning heeft gesproken, staat bij her huis van Haman, vijftig el hoog’. Toen zei de koning: ‘Hangt hem daaraan op’. 10. En zij hingen Haman op aan de houten paal, die hij voor Mordekai had bestemd. Toen bedaarde de woede van de koning. Met vers 1 breekt duidelijk weer een nieuwe episode in het verhaal aan, die straks in vers 10 tot een afronding komt. In dit verhaal voltrekt zich een grote ommekeer in de verhaalde gebeurtenissen. Deze ommekeer komt tot stand op de tweede dag (zie bij vers 2), nadat Ester in 4:16 heeft toegezegd zich voor haar bedreigde volk te zullen inzetten.   Deze perikoop is samengesteld uit drie scènes, te weten in achtereenvolgens de verzen 1-6a, 6b-8a en 8b-10.   Afgezien van een korte inleiding bestaat de eerste scène bijna geheel uit een dialoog tussen de koning en Ester. De tweede scène laat zien, hoe de koning en Haman op de in de eerste scène door Ester gedane onthulling reageren. In de derde scène worden we dan tenslotte geïnformeerd over de terechtstelling van Haman.    De eerste scène in de verzen 1 tot 6a begint met de mededeling dat de koning en Haman bij Ester aankomen om met haar te drinken (vgl. 5:8). Het blijft in het midden of Ester toen al op de hoogte was van de eer die Mordekai kort daarvoor was ten deel gevallen. Frappant is verder dat de in vers 1 voorkomende werkwoordsvorm: ‘om te drinken’, dezelfde is als die in 3:15, waar de koning en Haman bij elkaar zaten ‘om te drinken’ op de komende vernietiging van de Joodse volk. Deze keer zal deze uitspraak echter juist het voorkomen daarvan en de ondergang van Haman, de aanstichter van deze vernietiging, tot gevolg hebben.    Voor de tweede keer in het boek Ester stelt de koning in vers 2 Ester dezelfde twee vragen: ‘Wat is je vraag ?’ en: ‘ En wat is je verzoek?’ Wat de koning hier zegt, is nagenoeg een letterlijke herhaling van 5:6 (vgl. ook 5:3). Opnieuw biedt de koning haar de helft van het koninkrijk aan. Evenals eerder in 5:3 wordt Ester ook hier in dit vers weer nadrukkelijk met naam en titel, dus als koningin Ester, door de koning toegesproken.   Bij haar antwoord aan de koning houdt Ester zich in de verzen 3-4 formeel aan de hofetiquette. Door hem echter daarbij ook tegelijk in de tweede persoon aan te spreken, doet zij wel een beroep op haar persoonlijke relatie tot de koning. De in vers 2 door de koning gebruikte terminologie met ‘Wat is je vraag?’ en ‘Wat is je verzoek’, wordt door Ester in vers 3 adequaat beantwoord. Haar vraag is haar eigen leven en haar verzoek is het leven van haar volk. Zoals de koning in 3:11 het leven van haar volk aan Haman ‘gaf’, zo vraagt Ester hier de koning dit aan haar te ‘geven’. De naam van haar volk blijft achterwege (zie echter bij vers 4), maar in de context van het verhaal is duidelijk dat hiermee het Joodse volk is bedoeld. Het eerst noemen van ‘mijn leven’, is blijkbaar bedoeld om zo de bijzondere aandacht van de koning te trekken. Deze zal immers ook in de eerste plaats belang stellen in het leven van de koningin. Door over ‘mijn leven’ en ‘mijn volk’ te spreken, brengt Ester echter ook tegelijk zichzelf in groot gevaar. Op deze wijze heeft zij immers eveneens onthuld, dat zij bij het Joodse volk hoort. Met alles wat Ester nu tegen de koning zegt, geeft zij gevolg aan de opdracht die Mordekai haar in 5:14 had gegeven om voor haar volk op te komen. Aan de andere kant is Ester hem ook ongehoorzaam door tegen zijn opdracht in 2:20 hier toch haar afkomst bekend te maken.  In een nadere toelichting op haar woorden in vers 3 gebruikt Ester in vers 4 twee keer het werkwoord ‘verkopen’. Met het: ‘wij zijn verkocht”', vermijdt Ester uit te spreken dat de koning in 3:9-11 zelf de verkoper was. De drie volgende infinitieven: ‘om te verdelgen, te doden en te gronde te richten‘, brengen tot uiting hoe smadelijk deze verkoop was. Dit zijn dezelfde drie werkwoorden als die welke in 3:13 voorkwamen in het edict van Haman tegen de ]oden. De daarna volgende vergelijking met de verkoop van slaven onderstreept dit nog eens. Door in dit vers de eerste persoon meervoud ‘wij’ te gebruiken, identificeert Ester zich nu nadrukkelijk met haar volk. Met de onthulling dat Ester tot het met de ondergang bedreigde volk behoort, ontstaat er tegelijk weer een nieuw spannend moment in het verhaal. Deze onthulling moet zowel de koning als Haman raken. Beiden waren hiervan immers tot op dit ogenblik niet op de hoogte. Vooral Haman moet daarom nu wel terdege beseffen dat hij in een zeer hachelijke positie verkeert.   Dit laatste blijkt al meteen uit de manier waarop de koning zich in vers 5 tot Ester richt. Hij wendt zich hierin alleen tot Ester. Dit betekent dat Ahasveros op dit moment Haman totaal links laat liggen en dat het nu volgende beslissende gesprek alleen tussen de koning en Ester plaatsvindt. Merkwaardig lijkt daarbij dat in vers 5a twee keer: ‘en…  zei’, voorkomt. Waarschijnlijk brengt dit echter een grote verrassing en stamelende verwarring van de kant van de koning tot uitdrukking. De koning is blijkbaar zo beduusd over alles wat hij zojuist uit de mond van Ester heeft gehoord, dat hij nauwelijks uit zijn woorden kan komen. Zijn beide volgende vragen klinken in tweeërlei opzicht ironisch. Op de eerste vraag: ‘Wie is dat?’, kan immers worden geantwoord, dat het de koning zelf is die de Joden aan Haman heeft verkocht (zie 3:9-11). Verder kan op de volgende vraag: ‘Waar is hij, wiens hart er vol van is zo te doen?’ (vgl. ook Handelingen 5:3) worden gezegd, dat de koning en Haman samen dit plan hebben bedacht. Ze hebben er immers zelfs op gedronken, zo is in 3:15 verteld. De nu ontstane verwijdering tussen de koning en Haman blijkt uit het feit dat de koning nu over de dader (Haman) in de derde persoon spreekt.    Het antwoord van Ester is uitermate kort, maar daarmee ontmaskert zij Haman wel volledig. Haar eerste reactie in vers 6a op de vraag van de koning: ‘Wie is dat?’, wordt met de twee synonieme aanduidingen ‘een tegenstander en een vijand’ gegeven. In antwoord op de tweede vraag: ‘Waar is hij?’, spreekt zij met klem uit: ‘Haman, deze booswicht’.    Aan het begin van de tweede scène in de verzen 6b-8a horen we in vers 6b dat Haman door een plotselinge schrik voor de koning en de koningin wordt overvallen. Het ‘voor de koning en de koningin’ duidt aan dat dezen nu samen en eensgezind tegenover hem staan. Deze schrik laat zien dat Haman nog dieper zinkt dan het slot van het vorige verhaal deed vermoeden. Wat zijn vrouw en vrienden toen al voorzagen, wordt nu tot en met bewaarheid.    Waarom de koning vervuld van woede zich vervolgens in vers 7a eerst naar de tuin van het paleis begeeft, wordt niet verteld. Blijkbaar dient deze gebeurtenis verhaaltechnisch om na dit vertrek van de koning nog een frappante gebeurtenis te kunnen weergeven. In plaats van dat Haman, zoals logischerwijs verwacht mocht worden, de koning volgt om zich tot deze te richten, wendt hij zich tot Ester. Wat er alsdan gebeurt, is zonder meer frappant te noemen. Terwijl Ester nog maar kort tevoren in vers 3 om behoud van haar leven heeft gesmeekt, is de situatie nu volkomen omgekeerd. Haman, die alle Joden wil verdelgen, moet hier nu in vers 7b de Jodin Ester om behoud van zijn leven smeken. En hij die zich al voor de Jood Mordekai heeft moeten vernederen (zie Ester 6), moet zich nu ook nog buigen voor de Jodin Ester. Het slot van vers 7 lijkt uiterst merkwaardig. Het is immers vreemd dat de koning Haman zou straffen voor een decreet, dat deze volgens 3:12 eerder in naam van de koning heeft uitgevaardigd. Opnieuw komt hier echter weer de onwetendheid van de koning tot uiting, die blijkbaar geen enkel besef heeft van alles wat hij doet en wat er rondom hem gebeurt.    De beide zinnen in vers 8a: ‘de koning keerde terug’, en: ‘Haman was neergevallen’, brengen een mate van gelijktijdigheid tot uitdrukking. Deze situatie verhoogt de bestaande spanning in het verhaal. Met de uiterst beleefde en onderdanige houding van het‘ ‘neervallen’, richt Haman zich tot Ester om voor hem bij de koning om pardon te vragen. Opvallend is dat hier met ‘(neer)vallen’ hetzelfde werkwoord voorkomt, dat de vrouw van Haman in 6:13 drie keer in de mond nam om te zeggen dat Haman voor Mordekai zou ‘vallen’.    De aan het begin van de derde scène in de verzen 8b-10 door de koning in vers 8b gesproken woorden:  ‘Nu ook in mijn eigen huis de koningin verkrachten?’, klinken nogal theatraal. Er wordt wel verondersteld dat deze uitspraak een mate van hilariteit in dit voorval aanbrengt. Het feit dat de koning met deze woorden de houding van Haman tegenover Ester verkeerd interpreteert, voegt zeker een ironisch aspect toe aan het verhaal. Eerder in 6:16 leidde het onbegrip van Haman ten aanzien van de bedoeling van de koning tot zijn vernedering. Hier in vers 8b voert dit misverstand van de koning ten opzichte van Haman zo meteen tot diens complete ondergang. Zodra de koning is uitgesproken, treden zijn dienaren vervolgens direct handelend op. Anders dan in 6:12 is hier geen sprake van het omhullen van het hoofd, maar van het gezicht. Het gebruik om het gezicht van een ter dood veroordeelde te omhullen, was wel bij de Grieken en Romeinen, maar waarschijnlijk niet bij de Perzen bekend.    Tot nu toe waren alleen de koning en Ester aan het woord. Dit verandert als nu ook Charbona in vers 9 het woord neemt. Deze Charbona is vermoedelijk dezelfde als die is genoemd als de derde van de zeven hovelingen, die eerder in 1:10 in opdracht van de koning Vasti moesten halen om zich op het drinkfeest van de koning te presenteren. Het aan het begin van zijn woorden naast elkaar voorkomen van de beide woorden ‘zie’ en ‘ook’ geeft ook een bijzondere nadruk aan dat wat Charbona daarna in vers 9 tegen de koning zal zeggen. Wat Charbona in dit vers ten aanzien van Haman heeft te zeggen, is eigenlijk hetzelfde als dat wat zijn vrouw en vrienden Haman eerder in 5:14 ten opzichte van Mordekai hadden aangeraden. Zij hadden hem daar geadviseerd om een houten paal op te richten, iets wat Haman toen ook maar meteen in praktijk heeft gebracht. Hoe Charbona over het bestaan en de bestemming van de galg wist, wordt niet verteld. Aangezien zowel Ester als de koning blijkbaar niet van dit laatste op de hoogte waren, voegt Charbona op deze manier een nieuw element aan de informatie over Haman toe. Zijn volgende uitspraak: ‘die goed over de koning heeft gesproken’, verwijst naar de informatie die Mordekai in 2:22 via Ester over het complot van Bigtan en Teres tegen de koning heeft gegeven. Wat Charbona hier zegt, functioneert zo als een tweede beschuldiging tegen Haman, namelijk dat deze de redder van de koning wilde doden. De koning reageert op de woorden van Charbona met een kort en krachtig: ‘Hangt hem daaraan’. Opvallend is dat de koning steeds als het Haman betreft altijd snel en resoluut weet te handelen (zie ook 3,10),  terwijl hij anders steeds vrij besluiteloos optreedt of zelfs helemaal niets doet.    De opdracht van de koning om Haman op te hangen, wordt in vers 10 onmiddellijk door de dienaren van de koning uitgevoerd. Aan het begin van vers 10 wordt in dit verband met nadruk gezegd, dat het daarbij om dezelfde houten paal gaat als die welke Haman, volgens 5:14, de vorige dag voor Mordekai had laten oprichten. Er wordt met geen woord gerept over de manier waarop Haman deze veroordeling ondergaat. Wel is duidelijk dar hier ten aanzien van Haman geldt, dat wie een kuil voor een ander graaft er zelf invalt. Het werkwoord ‘bedaren’, dat hier voorkomt om mee te delen dat de woede van de koning was bedaard, vinden we in het boek Ester behalve hier verder alleen nog in 2:1. Op deze laatste plaats diende het om aan te geven, dat de woede van de koning tegen Vasti was bedaard. Verassend is het om te zien, dar er in beide gevallen sprake is van een overeenkomstig gevolg. Na 2:1 kreeg Ester de positie van Vasti en na 7:10 zullen Ester en Mordekai straks de plaats en functie van Haman mogen overnemen. Met de veroordeling van Haman is de woede van de koning bedaard, maar daarmee is de onzekerheid over het toekomstig lot van de Joden nog allerminst weggenomen.
Terug naar Hendrik Jagersma Terug naar Hendrik Jagersma