Bedevaarten
Een bedevaart of pelgrimage (van het Oud-frans pelrimage) is een (pelgrims)reis naar een bedevaartsoord. Redenen voor het ondernemen van een bedevaart zijn om de hulp van een heilige in te roepen zodat deze voorbede (Lees verder) kon doen bij God, of om boete te doen, een opgelegde straf te ondergaan. In de katholieke traditie betreft een bedevaart een reis naar een plaats waar een heilige wordt vereerd, of waar er volgens ooggetuigenverslagen verschijningen hadden plaatsgevonden, meestal van Maria, een engel of een heilige. Andere plaatsen werden bekend vanwege een of meer gevallen van wonderbaarlijke genezingen, of vanwege stigmata, een 'huilend' beeldje, of andere verschijnselen die mensen bovennatuurlijk voorkwamen.
Pelgrims
Voorbeelden van belangrijke bedevaartsplaatsen in het christendom zijn Rome (het Vaticaan), Fátima, Lourdes, Scherpenheuvel, Rocamadour, Santiago de Compostella, Kevelaer, Collevalenza, Assisi, Banneux, Jeruzalem en Bethlehem. Bedevaartgangers droegen schelpen of kleine medailles en beeldjes op hun kleding. Goedkope loden of tinnen pelgrimsinsignes, een pelgrimshoorn, eigenlijk souvenirs, worden bij opgravingen veel teruggevonden. Pelgrims die Jeruzalem bezochten plaatsten een palmtak op hun portretten en ook op hun grafsteen. In Dreischor in Zeeland is een dergelijke steen bekend met een leeg graf (Christus is immers opgestaan), twee palmtakken en een Jeruzalemskruis, zie foto hieronder.
DATHENUS. U begrijpt dat goed; daarom zijn ook Abel, Noach en anderen door geen ander, dan door Christus, tot het eeuwige leven gekomen. Zoals dan de voorzeide beloften rechte evangelische beloftenissen waren, alzo zijn het ook nog talloze andere, waarvan de Profeten en Psalmen vol zijn. Ook zijn alle offeranden van Abel, Noach, Abraham, het priesterdom van Melchizedek, ja ook het gehele Levitische priesterdom, met al zijn slachtofferen, brandofferen en reinigingen, niets dan evangelische figuren en verkondigingen van de toekomende verlossing en zaligheid, die door Christus’ offerande in de volheid des tijds te weeg zou gebracht worden, gelijk de gehele brief tot de Hebreeën verklaart. En dit is het dat Christus genoeg te kennen geeft, sprekende: Alzo Mozes de slang verheven heeft in de woestijn, zo moet ook des mensen Zoon verheven worden, opdat allen, die in Hem geloven, niet vergaan, maar verwerven het eeuwige leven. ELIZABETH. Geloofd en gedankt moet God zijn, die mij dit heeft gegeven te horen en te verstaan. Nu merk ik wel, dat dit even hetzelve is, dat Christus, van de doden opgestaan zijnde, de jongeren uit Mozes, de Psalmen en Profeten verklaard heeft, en daarom heeft Hij de zin en ’t verstand geopend, om de Schrift te verstaan van het Oude Testament; want zoals Hij elders getuigt, dezelve geeft getuigenis van Hem. DATHENUS. Ik dank ook God, dat Hij u zo ver gebracht heeft, en ik twijfel niet, of Hij zal u ook nog verder brengen, dat u, zoals Paulus spreekt, nog begrijpen zult, welke de breedte, lengte, hoogte en diepte der uitnemende liefde Gods zij door de kennis van Christus. Maar tot versterking van mijn punt dient wel, dat Paulus getuigt, dat het Evangelie Gods tevoren beloofd is door de Profeten in de Heilige Schrift. Zoals ook Petrus spreekt, dat de Geest van Christus, die in de Profeten was, deze tijden onderzocht en geduid heeft, ten eerste van het lijden, daarna de daarop volgende heerlijkheid van Jezus Christus. Hetwelk omdat het alzo is, dwalen zij niet zeer, die het gebruik der Schrift van het Oude Testament ons willen ontnemen , die toch het fundament van het Evangelie is, omdat het ons nu niet meer van nut zou zijn? ELIZABETH. Zij dwalen voorwaar zeer; want Christus is de hoeksteen, waarop niet alleen de Apostelen, maar ook de Profeten hebben gebouwd, en Paulus betuigt duidelijk, dat hij niets gesproken noch geleerd of geloofd heeft buiten hetgeen Mozes en de Profeten hebben gesproken. Maar zeg mij toch verder, geliefde broeder, waartoe zal mij nu deze kennis des onderscheids van de  Wet en van het Evangelie dienen? DATHENUS. Om u te vertroosten en te sterken door ’t geloof in Jezus Christus, en door de voorzeide evangelische beloftenis de ongerustheid van uw consciëntie (die door de doodslaande letter der Wet bedroeft) te stillen en te overwinnen, namelijk alzo, als u hoort (zoals u hierboven verklaard hebt), dat de knecht, die de wil van zijn Heer weet en niet doet, veel zal geslagen worden. Evenzo, dat zij, die de Wet doen, recht- vaardig zullen zijn. Desgelijks, dat uw zonden de haren van uw hoofd te boven gaan; en wat dergelijke wetwoorden en dreigementen nog meer zijn. Zo zult zich door deze en dergelijke redenen niet laten bewegen, noch brengen tot kleinmoedigheid; maar dezelve zullen u dienen tot een dwangmeester om tot Christus te gaan, en in Hem door ’t geloof te zoeken, vinden en u toe te eigenen al hetgeen dat de Wet enigszins eisen kan en voor u noodzakelijk is om zalig te worden. ELIZABETH. Dat wil ik alzo doen door ‘s Heeren genade. Maar uit het geloof moeten altijd goede werken vol- gen; anders is het geloof dood, zoals Jacobus zegt, waarom hij ook leert, dat Abraham door de werken gerechtvaardigd werd, offerende Izaäk, zijn zoon. Alzo moeten wij ook in goede werken hem navolgen. En dit is, wat ons Johannes leert, sprekende: Een iegelijk, die in Christus blijft, die zondigt niet; zo wie zondigt, die heeft Hem niet gezien, noch gekend ; dat u niemand bedriege; wie rechtvaardigheid doet, die is rechtvaardig, gelijk Hij rechtvaardig is; die zonde doet, die is uit de duivel. En hetzelfde leert ook Christus, zeggende, dat de wijnrank, die in Hem geen vruchten draagt, weggeworpen zijnde, verdwijnt en verdort en wordt met het vuur verbrand. Deze en dergelijke vermaningen, die van ons schuldigen plicht en dankbaarheid eisen, die ik in mij zeer zwak bevinde, maken mij menigmaal zwaarmoedig en ongerust. DATHENUS. Dat is zonder twijfel, dat wij naar de kinderlijke dankbaarheid altijd moeten arbeiden, niet om daardoor deels of geheel gerechtvaardigd te worden, maar om te bewijzen, dat wij voorheen uit genade,  door ’t geloof gerechtvaardigd zijn. Daarom heb ik u, lieve Elizabeth, hier voren niet wel met recht gezegd, dat ik vreesde, dat u  in ’t verstand van de materie der Wet, en hoe wij daarvan volkomen verlost en bevrijd zijn, nog al te veel ontbreekt‘? ELIZABETH. Ik beken, dat wij van de werken der Wet wel vrij zijn, zoveel als de ceremoniën aangaat; maar zoveel als het nakomen en onderhouden van de tien Geboden betreft, u bekent immers, dat alle mensen daartoe verbonden zijn alle dagen huns levens; is het niet zo? DATHENUS. Ja, Elizabeth, dat beken ik van harte; maar ik bid u, laat ons deze materie ordentelijk behandelen, en u zult van alles met Gods Woord bericht en tevreden gesteld worden. U heb eerst gezegd, dat het geloof zonder de werken dood is. Daarin is geen strijd, want Paulus betuigt, dat in Christus noch de besnijdenis, noch de voorhuid iets geldt, maar het geloof, dat door de liefde krachtig is. Hierin (om de zaak kort te maken) zijn wij het eens; maar aangaande de materie van de goede werken, u zult mij, zo ik hoop, deze stukken bekennen en toelaten: ten eerste, dat de goede werken moeten geschieden niet uit verdienste der beloning; want zulke knechten of huurlingen zullen geen erfgenamen zijn, maar worden uitgesloten; want de goede werken, die God eist en in zijn Woord omschreven staan, moeten geschieden uit een kin- derlijke liefde en uit het geloof; want wat zonder geloof geschiedt, dat is zonde, al was het werk in zichzelf het allerheiligste en beste, dat ooit geschied is. ELIZABETH. Dat is onweersprekelijk. DATHENUS. Dat leert Paulus, waar hij spreekt: Gij hebt niet ontvangen de Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze, maar de Geest der aanneming tot kinderen. En zo als ik u in ’t begin zei, getuigt ook Johannes: In de liefde is geen vrees. Daarom eist Paulus liefde, die uit een rein hart en een goede consciëntie en uit een ongeveinsd geloof komt. Ten tweede, wat de goede werken betreft moeten wij bekennen, dat die nooit, voor zoveel het ons aangaat, voor God rein, zuiver en volkomen zijn. Daarom moeten wij met de Profeet beklagen, dat wij al te samenh onrein zijn, en onze gerechtigheid als een drekkig en onzuiver kleed. Hierom spreekt ook Christus, dat als wij alles gedaan hebben, wij nog bekennen moeten, dat wij onnutte knechten zijn; want wij kunnen ons van geen verdiensten roemen, niet meer dan een mens zich roemen kan, die slechts betaalt dat hij schuldig is, en daarom worden wij door Paulus schuldenaars genaamd. ELIZABETH. Och, dat beken ik. Ja, dit beklaag ik rnenigmaal, dat mijne goede werken zo onvolkomen zijn, en dat ik mij in ’t beta1en van mijn schuldige plicht en dankbaarheid tegen mijn God en mijn naaste niet kwijte. DATHENUS. Dit moeten alle vromen beklagen, zolang zij hier leven; want, om de waarheid te spreken, in plaats dat wij iets zouden afkorten en betalen, zo  maken wij de schuld nog dagelijks groter. Daarom moeten wij altijd met David bidden: Ga met uw knecht niet in ’t gericht, want geen levend mens zal voor u rechtvaardig wezen. En ten laatste, aangaande de goede werken, u bekent dit, zo ver als zij goed zijn, dat het niet onze, maar Gods werken zijn, die in ons werkt beide het willen en het volbrengen. ELIZABETH. Dat is geheel mijn gevoelen; want wij zijn niet bekwaam van onszelf, om iets goeds te bedenken. Daarom heeft Christus ook terecht gezegd: Zonder mij vermoogt gij niets. Daarom beken ik, dat God uit louter genade in ons zijn eigen werken kroont en beloont. Want, zo als de Profeet zegt, alles wat wij hebben heeft ons de Heere gegeven. DATHENUS. Dat is juist en goed gesproken. Maar zeg mij nu verder, mijn Elizabeth, hoe verstaat u de woorden van Jacobus, die daar spreekt, dat Abraham uit de werken rechtvaardig is; want Mozes betuigt, dat God hem voor rechtvaardig gehouden en geacht heeft vele jaren te voren, eer hij Izaäk, zijn zoon, verkregen had. Hierover leert ons Paulus geheel tegengesteld, namelijk, dat Abraham niet uit de werken, maar door het geloof is gerechtvaardigd geworden. Daarom heeft hij ook niets, waarover hij zich voor God beroemen en gloriëren mag. U hebt ook het getuigenis van David voorheen voor waarachtig bekend, daar hij spreekt, dat voor God geen levendig mens rechtvaardig wezen kan, gemerkt dat (zoals Mozes schrijft) voor God geen mens onschuldig is. Hoe is dan Abraham voor God door de werken rechtvaardig? ELIZABETH. Dat is waar; nochtans is de brief van Jacobus ook door de H. Geest geschreven, Die zichzelf niet tegenspreekt. Daarom bid ik u, broeder, verklaar mij toch: hoe zal ik dit verstaan? DATHENUS. Dat de H. Geest zichzelf niet tegenspreken kan, dat is bekend. Daarom, wat Paulus en Jacobus schrijven is beide waarachtig. Maar u moet weten, dat geloof en het woord gerechtvaardigd worden op tweeërlei wijze in de Schrift gebruikt en genomen wordt. Ten eerste, daar ’t geloof wordt genomen voor een blote en historische of letterlijke wetenschap en kennis, die niet alleen de goddelozen, maar ook de duivelen hebben; zulk geloof maakt de mens niet rechtvaardig, noch zalig. Evenzo, daar is ook een rechtvaardigheid voor de mensen, gelijk Paulus zegt, dat hij naar de rechtvaardigheid der wet onstraffelijk geweest is. Van zulk een rechtvaardigheid spreekt Jacobus. Maar het geloof in zijn rechte bekentenis en beduiding, waarvan Christus spreekt: Wie in mij gelooft heeft het eeuwige leven, is niet alleen een wetenschap en kennis, maar ook een hartelijk vertrouwen, dat de H. Geest door het Evangelie in de harten der uitverkoren kinderen Gods werkt, waardoor zij vast vertrouwen en verzekerd zijn, dat hun de vergeving (1 Joh. 2:2. Hebr. 10:14, 28) van alle hunne zonden, waarachtige gerechtigheid en de eeuwige zaligheid van God uit genade geschonken zijn, en dat alles zonder toedoen der werken, alleen om de verdiensten van Christus wil. Van zulk een geloof spreekt Paulus, en van een gerechtigheid, die voor God geldt. Daarom spreken Paulus en Jacobus elkander niet tegen. ELIZABETH. Ik dank u van harte, geliefde broeder en vriend; hierin hebt u ook mijn hart gerust en tevreden gesteld. Wilt u het gehele werk lezen, dan kunt u terecht bij het Gemeentearchief in het Gemeentehuis, Laan  van St. Hilaire, Zierikzee in de studiezaal. Het catalogusnr. is: 7756 Openingstijden: maandag t/m  vrijdag 9.00 – 17.00 uur. Op donderdagavond van 18.00 – 21.00 uur. Vooraf aanvragen via 0111- 452320 of via email: gemeentearchief@schouwen-duiveland.nl
Terug naar Petrus Datheen
Christelijke samenspreking tot troost voor bekommerde harten.