Dr. D. ]acobs
HET GELOOF IN DE ZOON
NAAR HET EVANGELIE EN DE BRIEVEN
VAN JOHANNES
1959
Uitgeverij Guido de Bres, 's-Gravenhage
HOOFDSTUK I
EEN OMSTREDEN GELOOFSARTIKEL.
,,Het geloof in de Zoon", ziedaar het onderwerp, waaraan deze studie gewijd is. Wie zal ontkennen,
dat dit van het allergrootste belang is? Het hart van het christelijk geloof ligt immers besloten in de
weinige, doch veelzeggende woorden der apostolische geloofsbelijdenis: ,,Ik geloof in Jezus Christus,
Gods eniggeboren Zoon". Dat is het centrale punt, dat onder geen beding door de Kerk mag worden
losgelaten en zij moet zich hoe langer hoe meer bewust worden, waarom zij dit niet mag doen. Zij
heeft er zich voortdurend rekenschap van te geven, waarom zij Jezus belijdt als de Christus, de Zoon
van God, wat deze belijdenis voor haar betekent en wat het voor haar zou zijn, wanneer Jezus niet
Gods Zoon, niet waarachtig God ware, maar een schepsel, desnoods bv. door God geadopteerd tot
Zoon in veel verhevener zin dan van een gewoon mens getuigd kan worden. Het is ongetwijfeld van
het grootste belang na te gaan, wat de H. Schrift dienaangaande leert.
,,Ik geloof in Jezus Christus, Gods eniggeboren Zoon". Dat is een wonderbare belijdenis, die niet uit
het menselijk verstand is opgekomen. Zij stelt ons voor het totaal onbegrijpelijke: Jezus echt,
waarachtig mens, en tegelijk Gods Zoon, zelf waarachtig God. Het is dan ook een belijdenis, die al de
eeuwen door aan velerlei bestrijding heeft blootgestaan, doch welke de Kerk niet wilde en kon
loslaten, en steeds met kracht zocht te handhaven. Het is echter ook een belijdenis, die vaak veel te
weinig door haar aanhangers in haar draagwijdte werd verstaan.
Het is goed tegenover de achtergrond van de H. Schrift eerst in het kort na te gaan, hoe in de loop
van de geschiedenis der Kerk de belijdenis van Jezus als Gods Zoon op verschillende wijze
geïnterpreteerd en bestreden is tot op deze tijd toe. Daardoor zal datgene, wat de H. Schrift leert, te
scherper uitkomen.
Reeds in het begin van de christelijke kerk had men te kampen met de Doceten, die aan Christus
slechts een schijnlichaam toekenden of dwaalleraars als Cerinthus, een tijdgenoot van de apostel
Johannes, die leerden, dat een hemels wezen, Christus, zich tijdelijk verenigd had met de mens Jezus,
maar deze voor zijn sterven had verlaten. In het eerste geval is Christus niet echt mens geweest, in het
tweede waren Christus en Jezus niet identiek. In de tweede en derde eeuw vinden we de adoptiaanse
Christologie, volgens welke Jezus door God tot Zoon geadopteerd, aangenomen, en met goddelijke
eer en heerlijkheid bekleed is. Hij was een mens, op bovennatuurlijke wijze geboren, op wie de H.
Geest neerdaalde, of ook een deugdzaam mens, met wie de H. Geest zich verbond, iemand die in de
strijd tegen de zonde staande gebleven was. Door de Geest. die in Hem was komen wonen, werd Hij
in staat gesteld het werk der verlossing tot stand te brengen. Hij werd door God verhoogd en is nu
goddelijke eer waardig. Hij was echter niet prae-existent, niet de eeuwige Zoon van God, zelf
waarachtig God. Of ook werd Christus voorgesteld als een hemels wezen, dat op aarde verscheen, als
mens leefde en werkte om na voleindiging van zijn werk naar de hemel terug te keren. Doch ook zo
werd Hij niet als de Eeuwige, waarlijk God, erkend.
Paulus van Samosata, bisschop van Antiochië, leerde dat Christus een mens was, die in de tijd door
geboorte ontstaan was. Hij was van beneden, maar van boven werkte de Logos (het Woord) in Hem.
Mens als wij, werd Hij in de doop met de Geest gezalfd. Hij was in bijzondere mate Gods genade
deelachtig en daar Hij volhardde in het goede, werd Hij door de Vader met macht en wonderwerken
toegerust. Hij werd zo de Verlosser van het menselijk geslacht. Aan Hem heeft God het gericht
toevertrouwd, zodat men Hem noemen kan ,,de God uit de maagd". De leer van Paulus van Samosata
werd veroordeeld op een synode te Antiochië in het jaar 268.
De grote aanval kwam echter in het begin der vierde eeuw, toen Arius, een presbyter te Alexandrië,
optrad met de leer, dat de Zoon van God, het Woord (de Logos), niet eeuwig was gelijk de Vader.
Door de Vader was Hij, voor de wereld, uit niets geschapen. Hij was het eerste en hoogste schepsel,
door wie de Vader verder de gehele wereld schiep. Er was een tijd, dat Hij er niet was. Hij kon vallen,
maar is staande gebleven, en waar Hij te voren veranderlijk was en zowel het kwade als het goede
kiezen kon, is Hij onveranderlijk goed geworden. Als Hij mens wordt, neemt Hij een lichaam aan,
zonder ziel; Hij is als schepsel aan lijden onderhevig, niet zedelijk volmaakt, maar naar de
volmaaktheid strevend, en is ons zedelijk voorbeeld. Hij wordt Gods Zoon genoemd en mag als God
vereerd worden, maar is niet eenswezens met de Vader, niet van hetzelfde wezen als de Vader, niet
waarachtig God. Op het concilie van Nicea (325) werd de leer van Arius veroordeeld en stelde de
Kerk de belijdenis vast van de eenswezensheid van de Zoon met de Vader.
In de loop der eeuwen treedt het Arianisme telkens in verschillende nuanceringen op. In de 16e
eeuw ontmoeten we de beide Socini (Lelius en Faustus) en ontstaat de naar hen genoemde
gemeenschap der Socinianen. Van de Drieëenheid willen deze niets weten. De Godheid van Christus
wordt geloochend. Alleen de Vader is waarlijk God. Christus, hoewel op bovennatuurlijke wijze
ontvangen, is een schepsel. Hij was een heilig mens, door God verlicht, een profeet, die de mensen de
ware leer, de rechte kennis moest brengen. Wie Hem navolgt, ontvangt de onsterfelijkheid, gelijk
Christus zelf na zijn taak op aarde volbracht te hebben, verhoogd werd in de hemel. Leerde Faustus
Socinus nog, dat Christus behoorde aangebeden te worden, daar Hij door God gesteld was over het
bestuur der ganse schepping, door zijn latere volgelingen werd dit verworpen. ,,Het Socinianisme gold
als godsdienst van gezond verstand en zelfstandig zedelijk leven; het gaf daarvoor de diepten van
zonde en genade prijs".
In al deze beschouwingen ontkent men, dat Jezus waarlijk Gods eniggeboren Zoon, zelf waarachtig
God is. Hij is een schepsel, een mens of een hemels wezen. Door de Geest wordt Hij in staat gesteld
tot het verlossingswerk, in zover men dit nog nodig acht, of wordt Hij ons tot het navolgenswaardige
voorbeeld. In het eerste geval is het duidelijk, dat een Persoon, die waarlijk God is, niet nodig is om
het werk te volbrengen. Een schepsel, door God gesteund, is daartoe bekwaam. In het laatste geval
rust de behoudenis op het eigen werk van de mens. En dit laatste nam steeds meer de overhand.
Onder invloed van het Rationalisme, dat zich vooral in de l8e eeuw ontwikkelde, liet men hoe langer
hoe meer het bovennatuurlijke in de persoon des Heilands los. Hij werd ten slotte als een gewoon
mens beschouwd. Wel was Hij een voorbeeldig mens, een modelmens, maar meer dan mens was Hij
niet. Zo werd Hij beschouwd door het Modernisme, dat in de 19e eeuw, ook in ons land, zijn triomfen
vierde.
In zijn ‘Het Modernisme in Nederland’ zegt Roessingh: ,,hij (n.l. Jezus) bleef bij velen het centrum
hunner prediking, al was het in heel anderen zin dan de orthodoxie dat bedoelde, hij was de grote
leidsman, naar wie men zich richtte, die als voorbeeld het leven bezielde. Als wij de oude preken en
boeken doorbladeren, treft het ons, dat het getuigenis over Jezus vaak zo nuchter is, zo verstandelijk.
Wij zouden willen zeggen zo burgerlijk-deugdzaam; dat was ten dele tegenstelling tegen het oude,
metaphysische Christusbeeld met zijn goddelijke stralenkrans, ten dele was het de tijd, van romantiek
en heroïsme verre. Wij lezen over ,,de verlichtste en vroomste mens, die Galilea ooit heeft
voortgebracht", ,,die door God met een buitengemeen schonen aanleg begiftigd was, om op het gebied
van de godsdienst te schitteren als de zon aan den hemel”, over ,,de volksleraar, den profeet uit de
werkmansstand“, over ,,de Leraar, die met stille verhevenheid tussen Galilea's bergen menig goed
woord gesproken en menige goede daad gepleegd heeft", over ,,Jezus, de godsdienstige mens bij
uitnemendheid", ,,Jezus, die de beminnelijkheid zelve was". Soms wordt de toon wat warmer, dieper,
zoals wanneer Huet spreekt van de ,,reddende Mensenzoon, de Wijze met het kinderhart, de Koning in
dienaarsgestalte, de Martelaar der waarheid, de Man der smarte", wanneer Pierson belijdt:,,Hij heeft
ons leren leven, leren liefhebben, leren strijden, lijden en sterven, en dat niet alleen door ons enige
onsterfelijke zinspreuken daaromtrent mede te delen, maar door ons het ware leven, het ware
liefhebben, strijden en lijden en sterven te tonen”, wanneer Opzoomer het woord van de
kerkhistoricus Hase durft overnemen: ,,alles heeft zijn tijd, de heer des tijds is God, der tijden
keerpunt is Christus".
,,Hoog hebben zij Jezus vereerd, de profeet, de grote leidsman des geloofs, maar het wonder was
weggesneden uit het oud verhaal."
De tijd, dat men zo sprak en schreef over Jezus, ligt weer ver achter ons. Onder de aanhangers van
de Moderne Theologie was er al dadelijk veel verscheidenheid en deze is er vooral sedert het einde
der vorige en het begin dezer eeuw niet minder op geworden. Bij verschillenden onder hen is er weer
een beweging merkbaar naar rechts, naar de orthodoxie. Langzamerhand zag men, dat de dingen toch
niet zo eenvoudig waren als men zich toen voorstelde. Velen waren teleurgesteld, ontevreden,
malcontent. Het optimisme en vertrouwen in de mens, in een ontwikkeling in opgaande lijn maakte
meermalen plaats voor een pessimisme, een bitterheid over de wereld en over eigen ziel.
En dan al wat we deze eeuw meegemaakt hebben, vooral de beide wereldoorlogen! Er is meer oog
gekomen voor de zonde, meer besef van nood en behoefte aan verlossing. Voor het bovennatuurlijke
komt weer meer plaats. Jezus is niet meer alleen de vriendelijke leraar. Inderdaad, de dingen liggen
niet meer zo eenvoudig. Bij velen is er een toenadering tot de orthodoxie, al wil dat nog niet zeggen,
dat zij in Jezus waarlijk de Zoon van God, de Eniggeborene des Vaders, zelf waarachtig God, zien,
hoewel ook dit bij enkelen wel voorkomt. Al spreekt men met de grootste eerbied van Christus en al
zegt men met Roessingh: ,,Christus is mij alles", dit betekent nog niet de erkenning van Jezus
Christus, zoals de Schrift ons Hem voorhoudt. Christus is voor Roesingh: ,,de hoogste realisatie der
Christelijke idee". Voor hem staat ,,het Christus-beeld, dat de oer-gemeenschap schiep”. ,,Niet
historisch-exact te omlijnen, en toch een eenheid, die als een licht doorschijnt door gelijkenissen en
zaligsprekingen, door de enkele woorden en door het mythisch opgesierd levensverhaal van de
Christus. Die eenheid; die Christus is mij het centrum der geschiedenis, het keerpunt in mijn eigen
leven, het keerpunt in de wereldhistorie; daar is waarden-concentratie, belichaming van het
normatieve, gelijk nergens anders".
Doch als Jezus nu eens nooit geleefd had? Roessingh acht dit alleronwaarschijnlijkst, maar dan zou
zijn belijdenis toch nog luiden: ,,voor de inhoud van mijn geloofsleven, voor het centrale van mijn
geestelijk bestaan, daar, waar het gaat om leven en dood van mijn ziel, daar waag ik het met Christus,
hij is het waardecomplex, dat de verwarde Nieuw~Testamentische berichten tot eenheid centraliseert;
Hij blijft het waardecentrum der wereldgeschiedenis" . Terecht tekent Haitjema hierbij aan: ,,Hier ligt
dus onmiskenbaar in, dat het Christelijk geloofsleven volgens Roessingh door het wegvallen van de
,,Faktizität" der Christusverschijning niet wordt geraakt. Ook als Christus-idee blijft Christus volgens
Roessingh ,,het waarde-centrum der wereldgeschiedenis".
Het is duidelijk, dat hierbij geen sprake is van een belijdenis van Jezus Christus als Gods Zoon in de
zin van de H. Schrift en de belijdenisschriften. Er zijn er velen, die op het standpunt staan, vroeger
ingenomen door Dr. H. de Vos en zoals door hem uiteengezet in zijn ‘Hoofdzaken van ons geloof’ .
Zelf neemt hij het daarin geschrevene niet meer voor zijn rekening . Het drukt echter het gevoelen uit,
dat door tal van anderen nog wordt aangehangen. Wanneer men spreekt over Jezus Christus, wie Hij
was en is, gaat men Jezus en Christus onderscheiden. Jezus is de naam van een mens, wiens leven,
werken, dood en opstanding ons in de evangeliën min of meer nauwkeurig beschreven worden. Aan
deze mens nu wordt in het Nieuwe Testament de titel Christus toegekend. Christus is in het Grieks
hetzelfde als het Hebreeuwse Messias, dat letterlijk Gezalfde en eigenlijk Koning betekent, omdat de
Joodse koningen niet gekroond, doch gezalfd werden. Intussen is Messias of Christus niet de titel voor
elke koning, maar voor de Koning, voor een zeer bijzondere koning, die de Joden verwachtten.
Het is dus zo, dat Jezus de naam is voor een persoon en Christus de aanduiding van wat men in Hem
zag, van het beeld, dat men zich van Hem vormde. Er is in dit verband wel gebruikt het beeld van
twee cirkels, de cirkel Jezus en de cirkel Christus. De vraag is dan, hoe beide zich verhouden. De
traditioneel-Christelijke opvatting is, dat zij elkaar dekken: Jezus is de Christus en de Christus is
Jezus. Volgens de opvatting der vrijzinnigen is het zo, ,,dat de beide cirkels Jezus en Christus niet
geheel, doch slechts gedeeltelijk samenvallen". Zij bepalen zich tot het Christusbeeld, dat men zich op
grond van de Nieuw-Testamentische gegevens en van latere beschouwingen vormt. Dit beeld is dan
het geheel van eisen en waarheden, die ons uit de Bijbel tegemoetkomen, of de christelijke waarheid
in persoonlijke vorm. Dat vrijzinnigen dit kunnen, openbaart heel duidelijk de eigenaardigheden van
hun Christusbeschouwing. Zo iets zal de anders~christelijke niet kunnen, omdat het deze toch zeer in
het bijzonder gaat om de zgn. heilsfeiten. Dat God in Jezus Christus inderdaad mens geworden is, dat
Jezus Christus inderdaad gestorven en opgestaan is, dat is het, waar alles op aan komt volgens deze
opvatting. Zo is het volgens de gangbare vrijzinnige zienswijze niet. Dat komt, omdat het haar niet om
de feiten, maar om de ideeën, de gedachten gaat, die in de Bijbel verkondigd worden.
Het is dus zo, dat zij Jezus zelf niet beschouwen als Gods Zoon, zelf waarachtig God. In hoeverre
datgene, wat de evangeliën van Hem verhalen, waar is, kan men niet uitmaken. In de evangeliën hebt
u de indruk, die Jezus op zijn leerlingen gemaakt heeft, het ideaal, dat zij in Hem gezien hebben, het
beeld zoals de mens moet zijn. Dat is Christus. Maar in hoeverre deze Christus, de christelijke
waarheid in persoonlijke vorm, en de mens Jezus zoals Hij inderdaad was, met elkander
overeenstemmen, weet men niet. Dit deert hen ook niet. Het is hun in hoofdzaak om de ideeën, de
gedachten te doen, die in de Bijbel verkondigd worden, en die zeer wel realiteit kunnen hebben buiten
de persoon van Jezus Christus, de Zoon Gods, om. In een ander kleed komt een oude dwaling terug:
Christus en Jezus niet hetzelfde.
Zo schrijft ook Horreus de Haas , terwijl hij verwijst naar art. IV van het programma van de ,,Linker
Werkgroep van Moderne Theologie": ,,Ten aanzien van de Christologie blijft critisch onderzoek van
de overgeleverde berichten ten volle noodzakelijk, waar alle historische, ideële, eschatologische
interpretatie hare tekorten of moeilijkheden houdt. De vraag naar de historische Jezus blijve daarbij
onderscheiden van die naar de innerlijke Christus des geloofs". Ook deze is van mening, dat de
heilsfeiten, zoals die in de H.S. ons medegedeeld worden, niet de hoofdzaak zijn en kunnen
wegvallen. ,,Mene men niet met een gangbaar misverstand, dat het met de christelijke religie ten
einde zou zijn, indien de juistheid van een ideële christologie bewezen ware; de waarheid van deze
religie hangt niet af van historische feitelijkheid, maar van innerlijke geldigheid. De mening, dat men
met de christelijke godsdienst zou hebben afgedaan, indien wij in Christus ,,slechts" een ideale
gestalte zouden eren, kan slechts opkomen bij wie niet geestelijk genoeg kan denken om te weten, wat
wij onder ,,ideaal" hebben te verstaan; ideaal is geen hersenschim, maar heilige waarheid, en wie
waarlijk iets of iemand als ideaal belijdt, belijdt daarmee, dat hij zijn leven en sterven in dienst wil
stellen van wat hem in zijn diepste wezen heeft gegrepen en bepaald. Dus staat en valt de christelijke
religie niet met de historie- maar met de waarheidsvraag: de vraag of het waar is, dat ,,de reinen van
harte God zien“; of het waar is, dat wij geroepen ,,kinderen des lichts" zijn en in ,,bekering en
vergeving van zonden" het leven hebben; of het waar is, dat de hoogste wet en heerlijkheid van het
leven niet in zelfzucht en zinnelijkheid is gelegen, maar in de liefde, die verbindt en vergeeft, die dient
en offert in de naam van het hoogste Goed. Zolang dit waar is - de zware gedachte- en levensarbeid
waarvoor wij ons met deze uitspraak stellen, worde niet miskend - zolang is de zekerheid van de
christelijke godsdienst verheven boven alle onzekerheden van gebrekkige documentatie en
betwistbare historie, zij rust in een innerlijke evidentie die gewetens en harten overtuigt" .
In hetzelfde werk horen we dr. J. M. van Veen verklaren: ,,Aan deze voorstelling van den
prae~existente Christus, van eminent belang geworden voor den opbouw der klassieke triniteitsleer,
zijn wij echter ontgroeid. Zij is voor ons inderdaad mythologisch".
Luisteren we naar wat Prof. L. J. v. Holk zegt: ,,Ik geloof dan ook, dat wij eerlijk moeten durven
uitspreken: Jezus was de verwachte Messias niet, maar Hij was meer dan dat: Hij was de wereld-
Heiland, en in zoverre toch de Christus, d.i. de Gezalfde Gods. Waarom? Omdat Hij de weg tot God
geleerd en voorgeleefd heeft, omdat wij in Zijn leven en sterven zien, hoe gróót de liefde is, welke in
een mens, die door de Heilige Geest wordt gedreven, tot de mensen uitgaat, en daarom spiegelbeeld
is, zegel en onderpand van Gods liefde voor ons. Dat is het eeuwig onuitsprekelijke raadsel, dat voor
ons geloof in Jezus Christus Godzelf handelt en aanwezig is, terwijl Hij toch mens is, de Nazarener,
kind van zijn tijd". Jezus is dus niet waarlijk de Messias, de Christus. Hij was een mens, gedreven
door de H. Geest, iemand in wie God aanwezig was, maar niet de Zoon van God, zelf God.
Naar aanleiding van het eerste artikel, de basisformule van de Constitutie van de Wereldraad der
Kerken heeft prof. Mönnich een boekje geschreven, waarin hij nagaat, op welke wijze en onder welke
interpretatie van deze formule ook de Vrijzinnigen hun plaats kunnen innemen of kunnen
medewerken met de Oecumenische Raad. Hij zegt daarin: ,,In onze geestesstructuur past de
kwalificatie van Christus als God niet meer, omdat het woord God een nieuwe betekenis heeft
gekregen". ,,De uitdrukking ,,God" voor Christus (is) een kwalificatie van zijn Messiasschap". ,,Het
feit dus, dat in een bepaald theologisch of liturgisch verband Christus God heet, betekent nog
niets ten aanzien van de inhoud van het kerkelijk kerygma, het constitueert dus nog niet een bepaalde
confessionele uitspraak, die als verkondiging tot de wereld gericht meer moet zeggen dan wat in een
gebed of een lofzang als aanduiding van Christus wordt gezegd". ,,God" was voor de oude Kerk een
kwalitatieve aanduiding voor Christus, het wilde zeggen, dat hij goddelijk was, het was de aanduiding
van een hemelse macht, maar later in de dagen der Hervorming is het een zelfstandig naamwoord, dat
boven alle kwaliteiten uit een volstrekte zelfstandigheid aanduidt. God is nu de Ene, de Verhevene,
die als soeverein over de wereld regeert. In deze zin kan Christus niet God genoemd worden. Hij kan
niet God genoemd worden in de zin van de God, de Godheid (zelfstandig naamw.), wel zonder lidw.
en dan betekende het oudtijds ,,een aan de hoogste God ondergeschikte goddelijke kracht".
Het heeft voor het Christendom van oudsher vastgestaan, dat Jezus Christus, de Zoon van Maria, de
Messias is, dat wil zeggen een hemeling: Als hemeling was Jezus Christus te beschrijven als de
hoogste der engelen, hij voerde de titel ,,Heer", een woord, dat voor de oudste christenen meer
betekende dan wij eraan toekennen; men hoorde er een kwalificatie van de hoogste engelmacht in.
Opgevat als Middelaar tussen de transcendente God en de wereld kon hij worden beschouwd als een
zelfstandig optredende hemelse kracht. De basisformule is Evangelisch, maar spreekt
een dode begripstaal.
Ten slotte willen we nog letten op de opvatting van prof. Heering. Anders dan Roessingh (zie
boven), voor wie Christus is het waardecomplex, dat de verwarde N.-Testamentische berichten tot
eenheid centraliseert. en het waardecentrum der geschiedenis blijft, waarbij hij het, ook al mocht de
historische persoon van Jezus, hoe onwaarschijnlijk ook, wegvallen, bleef wagen met Christus,
weigert Heering aan te nemen, ,,dat een denkend en onbevooroordeeld mens het Nieuwe Testament
kan lezen, zonder onder de indruk te komen van een grote, heilige Persoon, die gekomen is en die tot
deze getuigende levensbeschrijvingen en tot deze getuigende geloofsverklaringen geïnspireerd heeft".
”Het historisch gebeuren, dat voor ons als zodanig geldt en dat in het licht van ons geloof als heilsfeit
of als meervoud van heilsfeiten wordt gezien, is Jezus' komst in de wereld, Zijn leven, prediking en
dood, en de historisch controleerbare gevolgen".
Ook hij verklaart echter, dat wij geen zekerheid hebben, dat de historische, einmalige Verschijning
op aarde, aangeduid met de naam Jezus, en het nieuwtestamentische ,,Gesammtbild", aangeduid met
Christus, elkander dekken.
Over Johannes 1 : 14 zegt hij: ,,De evangelist wil hiermee zeggen, dat de eeuwige wijsheid,
waarmede God de wereld heeft geschapen, thans als goddelijke openbaringswaarheid (Logos=
Waarheid en Woord) in Jezus als persoon is verschenen. Dat Jezus voor Zijn aardse geboorte als de
Zoon bij God zou hebben geleefd, staat er niet... Men kan dus zeggen, dat de prae-existentie-gedachte
bij Paulus en Johannes wel is te vinden, maar in een meer algemene vorm: een goddelijke wezenheid
is mens geworden. De synoptische evangeliën leiden Jezus' zoonschap af uit het neerdalen van den H.
Geest bij den doop, of uit het aandeel, dat de H. Geest had aan de geboorte; noch van menswording
noch van prae-existentie is hier sprake. Prae-existent is hier alleen de H. Geest" .
,,Ook wij huldigen een incarnatie-gedachte, maar deze dekt zich niet met de kerkleer, en daarom
vermijden wij liefst het woord. Christus is voor ons niet de verpersoonlijking van Gods almacht en
alwijsheid (in hoever Hij daaraan deel heeft, weten wij niet, wij weten alleen, dat de Almachtige
achter Hem staat), niet de personificatie van de Schepper, door Wie Hij gezonden is en met Wiens
gezag Hij spreekt, maar de belichaming van Gods Heiligen Geest (,,de Heer is de Geest"). In deze zin
is Hij ook voor ons ,,Gods Zoon". Maar zowel de eerbied voor God als de eerbied voor het Mysterie
van Christus’ komst en Persoon verhinderen ons om dit zoonschap met de geijkte kerkleer
realistisch-biologisch op te vatten".
,,A1s verpersoonlijking van Gods Heiligen Geest is Christus de belichaming van Gods gerechtigheid
en liefde, welke beide in het Evangelie zijn geopenbaard. Daarom willen ook wij Hem noemen ,,de
incarnatie van Gods Woord”, mits men onder Gods Woord niet Gods scheppingswoord, maar Zijn
heilswoord verstaat, Zijn Evangelie. In dien zin zijn Christus en Gods Woord één". ,,Het
soteriologisch karakter van Christus’ verschijning blijft volkomen gehandhaafd, ook al wijst men de
integrale incarnatie-leer af".
,,Het is ons genoeg om te weten: God openbaart zich als ,,Vader" in de ,,Zoon" door de Heiligen
Geest. Het is een drieëenheid (als men 't zo noemen wil) van openbaring, d.w.z. de openbaring
voltrekt zich in deze drie instanties; deze drie instanties zijn inherent aan het christelijk Godsbegrip.
Het is een drieënige openbaring, maar het is geen geopenbaarde drieëenheid van tres personae, d.w.z.
het is geen indeling van Gods wezen. God is één en ongedeeld. Die éne‘,God alleen is God. Aan Hem
laten we die vragen over, wier antwoord ons mensen verborgen is en blijft",,Hoezeer wij ook het
eeuwigheidskarakter, de heiligheid, de goddelijkheid van Jezus Christus belijden (het woord
,,godheid" herinnert te zeer aan de tweede persoon der Drieëenheid), en hoezeer deze waarheid ons als
een Licht is opgegaan, hoezeer ook wij in dezen zin geloven in ,,de Zoon", toch kunnen wij eerlijk
verklaren nooit enige religieuze behoefte te hebben gehad om over Jezus' afkomst, pre-existentie,
vleeswording, geboorte, kortom over al wat met de incarnatie in de realistische zin der oude kerkleer
samenhangt, na te denken. Al deze vragen staan volkomen buiten ons geloofsleven, zoals ze staan
buiten die Godsopenbaring in Christus, die ons is geschied".
Uit het voorafgaande is voldoende gebleken, hoeveel verschil er bestaat in de opvattingen omtrent
Christus. We hebben opzettelijk enige grepen gedaan uit de onderscheiden beschouwingen, die tot op
de laatste tijd omtrent Hem gehuldigd worden, beschouwingen, die ver afwijken van onze
belijdenisgeschriften en van wat de H. Schrift, naar wij vast geloven, ons voorhoudt. Voor de een is
Jezus niet meer dan een voorbeeldig, braaf, verlicht mens, de wijze leraar, de martelaar der waarheid,
voor de ander de hoogste realisatie der christelijke idee, iemand in wie de Christus-idee min of meer
gestalte aanneemt. Christus en Jezus worden voorts onderscheiden. Twee cirkels, die elkander
niet dekken. Wat de evangeliën van Jezus verhalen, daarvan kan men niet uitmaken, in hoeverre dit
waar is. Christus is het ideaal, dat de discipelen in Jezus zagen, Hij is de christelijke waarheid in
persoonlijke vorm; Jezus blijve onderscheiden van de innerlijke Christus des geloofs. Hij is een mens,
in wie God aanwezig was. Waarlijk God, de eeuwige Zoon van God, daarvoor wordt Hij niet erkend.
Hij kan als God vereerd worden, doch in de zin van goddelijk, wellicht een hemels wezen, dat zich
met Jezus verbindt. Hij is de belichaming, de verpersoonlijking van Gods Heilige Geest, belichaming
van Gods gerechtigheid en liefde, ons in het evangelie geopenbaard. In nieuwe vormen komen telkens
weer oude gedachten, oude dwalingen naar voren.
Meermalen hoort men tegenwoordig de belijdenis: Christus is Heer. Doch wat verstaat men onder
,,Christus"? Paulus zegt: Jezus is Heer, maar Christus en Jezus is voor velen niet hetzelfde en daarom
is deze belijdenis verschillend al naar de persoon, die ze uitspreekt. En wat verstaat men onder
“Heer"? Mönnich zegt, dat het een woord is, dat voor de oudste christenen ,,meer betekende dan wij
er aan toekennen". ,Jezus is Heer", zegt Dodds in zijn commentaar op 1 Joh. 4 : 1 v.v., kan ook door
ketters gezegd worden.
Dit is wel duidelijk, dat de belijdenis, dat Jezus is de Christus, de eniggeboren Zoon van God, door
velen als verouderd is prijsgegeven.
Wanneer men nagaat, wat van deze zijde gezegd wordt, dan blijkt wel, dat men niet in het minst de
noodzakelijkheid gevoelt, dat de Zaligmaker Gods Zoon, zelf waarachtig en eeuwig God is. Men acht
ook zijn pre-existentie niet nodig, deze interesseert hen niet. Men meent, dat dit alles tot de verlossing
niets toedoet.
Hiertegen is de Kerk alle eeuwen door opgekomen. Zij besefte, dat, wanneer Jezus Christus niet de
Zoon van God, zelf waarachtig God is, er dan geen sprake kan zijn van verlossing. Een verlossing die
door het schepsel. welk dan ook, tot stand gebracht moet worden, is geen verlossing.
Reeds Irenaeus (omstreeks 200) zegt: ,,Christus verenigde de mens met God. Want als de mens de
tegenstander des mensen (de Satan) niet had overwonnen, zou de vijand niet rechtvaardig overwonnen
zijn. Aan de andere kant, zo God het heil niet geschonken had, zouden wij het niet gewis bezitten. De
middelaar van God en mensen moest door zijn verwantschap naar beide zijden beiden samenbrengen
tot vriendschap en eensgezindheid". (Adv. Haereses III 18. 6) .
Van grote betekenis is hierbij de gedachte van de onsterfelijkheid. De mens is onderworpen aan de
vergankelijkheid, aan de heerschappij des doods. Hoe zal hij de onvergankelijkheid, de
onsterfelijkheid deelachtig worden? Dat kan alleen, wanneer de Godheid, die de onsterfelijkheid heeft,
wordt wat wij zijn, opdat wij worden wat zij is. Dienovereenkomstig moet Christus, zal Hij de
verlosser zijn, zelf God zijn, en moet alle nadruk op zijn geboorte als mens vallen. ,,Door zijn
geboorte als mens waarborgt het eeuwige Woord Gods de erfenis des levens voor hen, die in de
natuurlijke geboorte de dood geërfd hebben"
Het is duidelijk, dat Jezus voor Irenaeus waarlijk God moet zijn.
Wilt u het hele boek lezen dan kunt u terecht bij het Gemeentearchief in het Gemeentehuis,
Laan van St. Hilaire, Zierikzee in de studiezaal. Catalogusnummer 7299.
Openingstijden: maandag t/m vrijdag 9.00– 17.00 uur.
Op donderdagavond van 18.00 – 21.00 uur vooraf aanvragen via 0111-452320 of
via gemeentearchief@schouwen-duiveland.nl